Klederen maken de man/vrouw

Van de invloed der klederen[1] 

Aspar Bruschius, een arm veracht dichter te Basel, leefde van de geschenken van de abten en abdissen wier kloosters hij beschreef en op welke hij verzen maakte[2]. Hun mildheid stelde hem eens in staat om een nieuw kleed te kunnen laten maken, en wanneer hij daarmee in 't openbaar verscheen, ontdekte hij met geen geringe verwondering dat alle lieden hem zeer ootmoedig groetten, en dat zij die zaten uit eerbied voor hem opstonden. Hij bemerkte ras dat deze achting niet aan hem, maar aan zijn kleed bewezen werd en dus was deze man over die eer, welke hij zijn lakenkoper alleen te danken had, zo verbolgen dat hij naar huis ging en het nieuwe kleed aan stukken sneed. Die ongelukkige dichter moet waarlijk nog zeer onervaren in de wereld geweest zijn en niet geweten hebben dat de kleren de man maken. In later tijden is deze waarheid zo overtuigend bewezen geworden, dat ik niet geloof dat er iemand van mijn lezers aan twijfelen zal.

[1] Johann August Unzer, ‘Vierde vertoog. Van den invloed der kleederen’ in Naleezing van den artz, of geneesheer in aangenaame spectatoriaale vertoogen. Eerste deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1773, p 46-62). Deels in modern Nederlands omgezet maar met behoud van de typische stijl en woordkeuze. […] = inkorting. In een licht andere vorm (vertaling) is deze tekst zonder bronvermelding ook terug te vinden als ‘De kleeders maken den man. Uit het Hoogduitsch’ in Kweekschool des vernufts: behelzende verscheiden ernstige, boertige, satyrike en leerzame stoffen, in rym en onrym (Rotterdam: Abraham Bothall, 1763; Vierde Afdeeling p 189-207).

[2] Kaspar Bruschius (1518-1559) auteur van o.a. Chronologia monasteriorum Germaniæ præcipuorum.

illustratie bij de Satiren van Rabener

De beroemde Anton Pansa van Mancha[1] heeft ons bij de verklaring van het spreekwoord, dat de kleren de man maken, verhaald met welk een eerbiedige vrees hij dikwijls de winkel van zijn kleermaker bezocht en aldaar gezien had, hoe onder zijn scheppende handen en kunstige naald, deugd, verdiensten, verstand, ja mannen van aanzien zelfs, fluks te voorschijn kwamen, zoals het eerste paard aan de oever moedig voor de dag sprong toen Neptunus met zijn vervaarlijke drietand in het zand stak[2]. Hij vond deze kunstenaar eens verward in een chaos van fluwelen en andere rijke stoffen, waaruit hij doorluchtige mannen en hoge excellenties scheppen moest. Hij sneed juist toen een kanunnik en was zeer ontevreden dat het fluweel te smal was om de hoogwaardige buik naar behoren af te beelden. Over een stoel hingen twee excellenties zonder armen. Een van zijn knechten was bezig met een edele jonker en op de bank lag een menigte jonge windmakers en zuchtende minnaars, die met ongeduld naar hun schepping en de ontwikkeling van hun gedaante schenen te wachten. Onder de kleermakerstafel lag een zwaar pak van geringer stof voor geleerden, kunstenaars, winkeliers en dergelijke lage schepsels. Aan de deur zaten twee leerjongens die hun ambacht nog niet juist verstonden en zich aan het kleed van een poëet oefenden. Hier stond Pansa bij de meester, met de hoed onder de arm en in die eerbiedige gestalte, die men gewoon is aan te nemen als men in 't gezelschap van grote en aanzienlijke lieden verschijnt. Zijn hoogachting jegens zulke wonderdoende klederen was mijns inziens billijk, want omdat de lichamen die erin gestoken worden ons onverschillig en van geen gewicht schijnen, zo zijn wij in de noodzakelijke verplichting om ook dan een eerbiedige houding aan te nemen, wanneer wij deze klederen, zonder de lichamen voor welke ze gemaakt zijn en die aan deze niets wezenlijks schijnen toe te brengen, beschouwen. Maar het is ook even billijk dat deze, die anders geen verdiensten bezitten dan die zij aan het aanzien van hun klederen verschuldigd zijn, de eerbewijzingen die hun klederen aangedaan worden nimmer op hun eigen rekening stellen, opdat men niet, naar het voorstel van dezelfde Pansa, genoodzaakt wordt de inhoud van de complimenten te veranderen en tot zo iemand sprekende te zeggen: Mijnheer, ik heb het genoegen uw kostelijk geborduurd vest mijn onderdanigste achting te verzekeren; of ik beveel mij in de bescherming van uw gegalonneerde rok, enz.

 


[1] ‘Antons Pansa von Mancha Abhandlung von Sprichwörtern, wie solche zu verstehen und zu gebrauchen sind’ behoort tot de satiren van Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771). Vertaling: ‘Antoni Pansa van Mancha's Verhandeling van Spreekwoorden’ in Verzameling van Hekelschriften, uit het Hoogduitsch – Vierde deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1767). De satire verwijst naar Sancho Panza, de ongeletterde schildknaap van Don Quichot.

[2] Volgens de mythologie bracht de god Neptunus met een stoot van zijn drietand in de aarde het paard voort.

Ik kan des te minder twijfelen dat elk van de waarheid dat de kleren de man maken overtuigd moet zijn, daar dit door een onfeilbaar man, een paus, zelfs reeds begrepen en geoordeeld is. Twee kardinalen legden eens bij heet weer een bezoek bij paus Julius de derde af, en vonden hem in de tuin van zijn paleis, alwaar hij zijn kleren uitgetrokken had en in zijn hemdrok en onderbroek wandelde. Hij verzocht de kardinalen hetzelfde te doen en vroeg hun naderhand, wat het volk wel zeggen zou wanneer zij zich in dusdanig gewaad op de straat vertoonden? Men zou ons, antwoorden zij, voor straatjongens houden en met drek en vuilnis werpen. Goed, zei de paus, dan zijn wij veel verplichting aan onze klederen verschuldigd, omdat die de enige oorzaak zijn dat men ons voor geen straatjongens houdt. Ik moet tevoren veronderstellen dat in de mond van zulke drie getuigen, waarvan een reeds onfeilbaar was en de andere twee het alle dagen worden konden, de waarheid bestaat, en ik heb gegronde reden, mij uit hoofde van deze gewichtige waarheid zo verzekerd hiervan te houden, dat ik ze tot de grond van dit ganse vertoog meen te leggen. Dus heb ik nu voorgenomen als Artz[1] de kleding te beschouwen en een nieuwe theorie daarvan te bepalen, die buiten alle tegenspraak zijn zal. De artsen hebben tot hiertoe ondersteld, dat er slechts drie redenen zijn, waarom men kleren draagt: eerst om onze natuurlijke naaktheid en schaamte te bedekken, ten tweede om ons voor 't geweld van het weer te beschutten, ten derde om daardoor met meer gemak onze bezigheden te kunnen waarnemen. Doch nu zal ik bewijzen dat geen van deze redenen de ware is, maar dat wij daarom alleen kleren dragen: opdat ze ons tot lieden van gewicht maken zouden. Als dit bewezen is, zo kan zich geen mens verwonderen, waarom wij niet even als de indianen naakt gaan, die wij echter niet hoger dan het redeloze vee achten.



[1] De auteur, Unzer, noemt zichzelf steeds ‘de Artz’.

Ik durf niet bepalen of de mensen voorheen meer schaamte bezeten hebben dan tegenwoordig. Dit echter weet ik, dat ons heden ten dage deze deugd gewis niet bewegen zou klederen te dragen, indien wij buiten dezelfde lieden van aanzien konden worden. Wat de beschutting van de klederen tegen de strengheid van het weer betreft, zou zulks, indien dit het oogmerk van de kleding was, eisen dat wij ons met deze dekten. Maar zijn onze kleren wel ergens minder toe geschikt dan tot dekking van onze lichamen? Wanneer ik bewijzen kan dat een mens die zich kleedt onmogelijk dit inzicht om zich te dekken hebben kan, zo vervallen de beide eerste voorgewende oogmerken van de kleding, en dus kan noch schaamte noch verwarming de ware beweegreden hiervan zijn. Om nu deze beide dwalingen met enerlei wapen tegelijk te bestrijden, zal ik thans tonen hoe weinig onze kleren geschikt zijn om ons te dekken. Wij zijn mensen, bezitten oordeel en verrichten niets zonder oogmerk. Maar zouden wij geen dwazen genoemd moeten worden, wanneer wij uit schaamte klederen aantrokken die ons bijna naakt doen blijven? En zouden wij niet als tirannen tegen ons zelf handelen als wij, om ons lijf voor de koude te bewaren, modes uitdachten die zo ze dat voordeel niet aanbrachten dat ze ons tot aanzienlijke lieden maakten, alleen zulke lieden behoorden te dragen, die alle ongemakken van het ruwe jaargetijde verplicht zijn te doorstaan?

Het hoofd, de bewaarplaats der zinnen, het werkhuis van onze begrippen en mogelijk de woning van de ziel, moest men, indien wij dit voor het weer beschutten wilden, op 't zorgvuldigste dekken. Mensen die de wereld afgestorven en de ijdele glorie te boven zijn handelen dus. De oude moedertjes laten ons nauwelijks de neus uit hun kapsel zien, en in welke ragebolshoofden van pruiken steken de kale koppen niet van oude mannen! Maar deze kan men niet rekenen, omdat hen alle hoop reeds benomen is om iets in de wereld te worden. Men wende liever het oog naar onze jonge heren en dames, die nog eerst beginnen enige figuur in de wereld te maken. Ik zal het verloren geven, zo er een onder hun te vinden is die met dat oogmerk een kapsel uitkiest om het hoofd warm te houden. Beschouwt men echter hun oogmerk uit dat gezichtspunt, om hun kleine personen groter te vertonen, zo is er geen soort van kapsels, waarvan men de grondoorzaak niet ogenblikkelijk ontdekken zal. 

Men laat zeker ter bedekking en verwarming de haren niet afsnijden zoals de mannen doen, noch draagt men in koud weer met dit inzicht de hoed niet onder de arm. Waren de pruiken geschikt om ons te bedekken, zou men zich zeker aan de grote staatspruiken gehouden hebben, waarmee de beeltenissen van onze voorvaderen pronken. Maar wat zal de kunstrichter van onze modes niet toestaan dat een goede pruik, zo dun als mogelijk is van haar en zo kort zijn moet dat zij de oren nauwelijks bereiken.

Dezelfde smaak en keuze heerst eveneens bij de bevallige sekse omtrent haar kapsel. Men zou zeer onnozel moeten zijn, niet te bemerken hoe weinig het er bij hun op aankomt dat zij het hoofd warm houden. Integendeel, hoe dikwijls is niet bewezen dat de kapsels hoofdzakelijk ter vergroting van hun personen uitgevonden zijn. Zodra wordt er geen nieuw kapsel uitgedacht dat enig beter aanzien aan de dames geeft, of binnen drie of vier weken tijd ziet men de meeste juffers in die smaak. Maar prijst men integendeel er een aan dat het hoofd zeer warm houdt, het zal moeite hebben in vier weken vier oude matrones tot voorstanders te vinden. Hoe vruchteloos was niet de vrome ijver van de Karmeliet Thomas Conecte, wanneer hij in de vijftiende eeuw in Vlaanderen met grote ijver tegen de pracht van vrouwen en bijzonder tegen de zogenaamde hennins predikte.[1] Dit was een ontzaglijk hoog hoofdsiersel, waardoor het gezicht van de vrouwen juist recht in het midden van hun ganse lengte stond en waarbij de hoogste fontanges[2] ten tijde van Lodewijk XIV maar dwergen geleken. Weliswaar verkreeg hij eindelijk zijn oogmerk, namelijk dat men zich eerbaarder kleedde, maar welk geweld moest hij niet vooraf gebruiken! Hij bracht de heftigste en smadelijkste schimpingen tegen zich in en nochtans zou het vergeefs geweest zijn, indien hij niet eindelijk uit heilige ijver alle kinderen, waar hij predikte, door kleine geschenken overhaald had de hennins uit te jouwen. Zodra nu een dame met een hennin onder het gehoor van Broeder Thomas kwam, begonnen de kinderen, al was het ook in de volle vergadering, naar hen te schreeuwen en luid te roepen: weg met de hennins, weg met de hennins! tot eindelijk de dame om het verschrikkelijk geraas verplicht werd heen te gaan, waaarbij haar een zwerm jongens juichend naar huis geleidde. Wie met stenen naar de hennins wierp die gaf Broeder Thomas zoveel aflaten als hij nodig had: met dit gevolg dat eindelijk geen dame meer met dit kapsel in 't openbaar durfde verschijnen. Ik hoop dat onze hedendaagsche bevallige sekse dit gedrag van onze goede Thomas niet ten ergste duiden zal, want heeft hij hierin al iets misdreven, zo is hij aan de andere kant genoeg gestraft, enerzijds omdat hij naderhand in het jaar 1434 te Rome als een ketter verbrand is, en anderzijds omdat hij op zijn heilige pelgrimage zijn oogmerk zelfs niet heeft kunnen bereiken, want nauwelijks was Thomas uit de ene plaats vertrokken, of men zag de hennins wederom en wel in groter gedaante tevoorschijn komen. Zoveel moeite, en meestal zonder vrucht, kostte het een dwaas hoofdsiersel af te schaffen, hetgeen aan de dames enig aanzien gaf. Het is waar dat het aan Lodewijk XIV beter gelukte, die zijn misnoegen tegen de fontanges nauwelijks had laten blijken, of fluks waren ze van alle hoofden als weg geblazen. Maar dit bewijst niets: want het ganse Hof moet zich naar 's Konings begeerte schikken, en had Lodewijk verlangd dat zijn dames op handen en voeten lopen zouden, zij zouden eenparig naar het Hof gekropen zijn.



[1] Thomas Conecte (?-1434) was een Franse karmeliet die als rondtrekkende preker fel tekeer ging tegen de ondeugden van de priesters en de extravagante klederen van vrouwen, in het bijzonder hun ‘hennin’, een lange, spits toelopende hoofdbedekking (soort puntige muts).

[2] De Hertogin van Fontanges, maitresse van koning Lodewijk XIV, creërde ‘La Fontange’: een hoog opgebonden kapsel versierd met lintjes, steentjes en andere haarversieringen.

Ik ga over tot de dekking van het lichaam zelf en moet mij allereerst verwonderen, hoe het mogelijk geweest is dat men zo lang heeft kunnen geloven dat de klederen uit schaamte en ter verwarming en bedekking zijn uitgedacht. Geschiedt het om de warmte, wanneer onze jonge heren in de herfst en het voorjaar zijden klederen dragen, waarop zij sneeuw en ijs dikwijls nog mee thuis brengen? Is het om de warmte dat men in de winter witte zijden kousen draagt, al vriest het dat het knapt, of al zijn de straten zo morsig dat de koussen eerder zwart dan wit gelijken als men thuiskomt? Wie stoort er zich aan, dat Sydenham en Boerhaave[1] aantonen dat de voornaamste oorzaken van de voor- en najaarsziektens daarin bestaan, dat men in de voortijd zich te vroeg ontbloot en in het najaar te laat het wintergewaad aantrekt? Ziet men nu niet dat het duidelijk om die reden is dat men de zijden klederen zo lang mogelijk om figuur te maken en allerminst voor de warmte draagt? […]



[1] Thomas Sydenham (1624-1689) en Herman Boerhaave (1668-1738) behoorden tot de beroemdste artsen van hun tijd.

Nog meer: indien de kleding, bijzonder die van de dames, alleen geschikt was om haar schaamte te bedekken en haar te verwarmen, hoe zou het dan mogelijk zijn dat zoveel zedenpredikers sedert onheuglijke tijden herwaarts tegen het ontbloten van de boezem en de armen van de vrouwen hebben moeten ijveren? En moest paus Innocentius XI, in het einde van de laatste eeuw, de vrouwen niet in de ban slaan die zich met blote schouders en een naakte boezem zien lieten? In een ban die zelfs in ‘Articulo Mortis’, in het uur van de dood, door niemand dan de paus zelf kon geheven worden. Bij dit pauselijk bevel werden de vrouwen geboden de schouders en de boezem tot aan de hals en de armen tot aan de handen met een zedige en niet doorschijnende stof te bedekken. Ik weet niet of dit streng gebod van de paus uit liefde voor de gezondheid van zijn schapen ontstond, dan of het hem evenals Pater Gardeau, een priester te Parijs[1], gegaan is, die, nadat al zijn ernstige vermaningen niet in staat geweest waren om de blote boezems te verbannen, zich in een van zijn preken tegen de dames openhartig verklaren moest en wel op deze wijze: “Couvrez vous donc, au moins en notre présence, car, afin que vous le scachiez, nous sommes de chaire & d'os, ainsi que les autres houmes”.[2] Ieder begon te lachen, bijzonder de dames, waarop hij met een ernstige toon voortging: “Quand on vous parle decemment & en paroles couvertes, vous faites la sourde oreille & ne voulez point entendre, & quand on vous parle en termes clairs, vous le trouvez comiques & vous mettez à rire? à votre malediction donc, si, les entendant si bien, vous n'en faites pas un meilleur usage”.[3]  Ik verhaal dit volgens hetgeen Prosper Marchant ervan schrijft, maar het mag dan waar of niet waar zijn, zo blijkt ten minste uit de geneigdheid van de vrouwen om half naakt te gaan, duidelijk, dat zij liever zouden willen gevaar lopen van te bevriezen dan niet bevallig te voorschijn te komen. […]

 



[1] Père Gardeau (?-1694) priester van Saint-Étienne-du-Mont in Parijs. Unzer verwijst voor deze anecdote naar Prosper Marchand, auteur van Dictionnaire historique, ou mémoires critiques et littéraires, concernant la vie et les ouvrages de divers personnages distingués (1758, p 127).

[2] (noot in het origineel) Bedekt uw boezems ten minste in onze tegenwoordigheid, want, om het met ronde woorden te zeggen, wij zijn zo min van steen als andere mannen.

[3] (noot in het origineel) Als men u zedig en bedekt iets zegt, houdt gij u doof en wilt niet verstaan, en als men zich klaar uitdrukt, vindt gij het grappig en gaat aan 't lachen, tot uw verdoemenis strekke het dan, zo gij mijn vermaningen zo wel verstaat en dit niet beter opvolgt. Wij hebben ten behoeve van diegene onder onze landgenoten die het Frans niet verstaan, niet kunnen nalaten die twee geestige zeggingen van Pater Gardeau te vertalen.

Het wordt tijd ook de dwaasheid van de derde reden aan te tonen, welke de artsen onderstellen dat een van de oogmerken van onze kleding is: uit schaamte en zorg voor onze gezondheid draagt men geen klederen, zou het dan ook wellicht gemakshalve geschieden? Indien men van plan was een mens in alles hinderlijk te zijn, hetgeen hem ter bewaring van zijn gezondheid en ter verrichting van zijn bezigheden hoogst noodzakelijk is, ben ik voornemens te verhalen op welke wijze men dat moet aanleggen. Opdat zulk een arme bloed zijn hoofd niet zou kunnen draaien zou ik hem een gebouw van kunstige lokken en een hoge toupet doen dragen, en door een menigte poeder noodzaken dit stijf te moeten houden, om het fraaie kleed, dat ik hem aantrok, niet te bederven. En opdat hij bij de hitte van de zon nog verkoudheid zou kunnen wachten, zou geen hoed de geregelde bouworde van de gekrulde lokken mogen nederdrukken, maar zou hij die onder de arm moeten dragen opdat dus tegelijk zijn vuist de last hebben mocht van die voor een zonne- of regenscherm boven zijn wit gepoeierd hoofd te houden. De dames zou ik hennins en fontanges vereren, of hun de haren zo fraai en hoog met bloemen of kanten opsieren, dat hun nekken wel stijf zouden moeten blijven staan. Vermits nu de vrije ademhaling, zowel ter bewaring van de gezondheid als ter verrichting van onze bezigheden, allernoodzakelijkst is, zo zou ik alles wat in staat was dit te verhinderen, in 't werk stellen. De beweging van de borst en het onderlijf, hetgeen de ademhaling in 't algemeen bevordert, kan op beter wijze gestremd worden, dan dat men juist op die plaats waar de ribben en borst de grootste en vrijste beweging hebben moeten, een nauw en stijf keurslijf om het lichaam snoert, hetgeen echter, om tegelijk de beweging van het onderlijf moeilijk te maken, van een baleine of ijzeren naald voorzien moet zijn die in staat is het onderlijf sterk neer te drukken. Hierdoor zou niet alleen de vrije beweging, zo nodig voor de ademhaling, maar ook de maag en de darmen dermate in hun werking gehinderd worden, dat men niet in staat zou zijn enige spijzen te verteren, ja, daarom zelfs ze niet zou nuttigen, of begeren. En om tevens de gang en allerhande bewegingen, ja zelfs het zitten bezwaarlijk te maken, moest men het lichaam boven dit baleinen harnas nog met een last onnuttige klederen omhangen, waartoe veel meer stof als nodig is gebruikt moet worden, welke men dan, alleen om de last wat te verzwaren, zou moeten naslepen of, opdat ze nog onhandiger te dragen zouden zijn, over een glintwerk van hoepels rondom de benen uitspannen. En om alle ledematen even onbruikbaar te maken, moest men aan de armen lange slepen hebben en onder de voeten hoge hielen als stelten dragen, en tegelijk de schoenen zo nauw aanpassen, dat het halsbrekende arbeid worden moest van de ene stoel naar de andere te gaan. 

De mannen zou ik insgelijks een last van klederen over de schouders hangen en om hun heupen nauw doen prangen, om hen dus het gemak in het gaan te benemen. Ik zou hen nauwe vesten over de borst en enge broeken over de dijen doen dragen, en witte zijden kousen, die niet bestoven of nat mochten worden, aan de benen, die toch bij de mannen met hun kapsel gelijk staan, doen trekken, en de voeten in een paar dunne nauwe schoentjes, waarin eksterogen nestelen, doen prangen, onder een zware boete voor ieder vlakje aan een van deze opsiersels. Wat dunkt u, lezers, versta ik de kunst niet al vrijwel om een mens in zijn klederen te pijnigen. Ik heb dit evenwel duidelijk te danken aan twee kleermakers van de eerste mode, waarvan de een voor de dames en de andere voor de heren met zeer veel smaak werkt. […]

Dit is zeker, dat een kleding als de onze zowel voor mannen als vrouwen meer tot kwelling en nadeel als tot gemak dient, en dat men zeer stijfhoofdig in zijn vooroordeel zou moeten zijn zo men wilde staande houden dat onze klederen alleen tot gemak waren ingericht. Maar indien men wil toegeven dat men alleen de klederen draagt om ons een aanzien in de wereld te geven, zo stemt alles met deze gronden op de beste wijzen overeen. […] Derhalve oordeel ik dat het veel verstandiger zou zijn, alle ijdelheid aan de gezondheid op te offeren en liever in een kleding, die niet van nieuwste mode is maar gezond, dan in een prachtige hedendaagse kleding, ziekelijk, ellendig en kreupel voor de dag te komen. Echter, niettegenstaande dit alles, heeft geen arts het recht de mode naar zijn oogmerken te veranderen en die als een recept voor te schrijven. […] Alles wel overwogen, behoort de kleding geenszins onder het gebied der artsen; en ik ben veel te bescheiden om ooit wetten te stellen over iets dat onder mijn rechtsgebied niet behoort. Dit vertoog heb ik derhalve alleen geschreven om mijn lezers te doen begrijpen, waarom ik verder van dit onderwerp niet meer zal handelen, tenzij zich in 't vervolg een zonderlinge gelegenheid mocht voordoen, dat ik als arts met het Gilde van de Kleermakers iets te beslechten kreeg.

Bovenstaande prent hoort bij het volgend stukje, een excerpt uit 'Bij de schrijflezenaar van een auteur'[1], dat aansluit bij de tekst van Unzer over de invloed van de klederen.

Onlangs bracht het toeval mij de goede oude Rabener[2] in handen: het opengevallen blad stelde een aardig plaatje voor, alwaar de geestige Duitser, in de persoon van Anton Pansa van Mancha, met een zeer ernstig gelaat en peinzende houding, naast zijn kleermaker staat, terwijl deze, omgeven door een ‘talloos tal’ (men vergeve deze juiste dichterlijke uitdrukking uit de latere tijd!) klederen, de grote reusachtige schaar omhoog heft en met een fijn berekenend oog een uitwendige mens vormt; op de voorgrond zitten een paar leerlingen, met de naald bezig, en bekommeren zich niet om het gesprek van de twee andere personen. Ik zal de vrijheid gebruiken de ophelderende woorden, welke bij het plaatje behoren, hier in te lassen, eerlijk genoeg om dit te bekennen, hoewel niemand het mij ten kwade kan duiden, wanneer ik vreemde woorden voor eigene liet doorgaan: een zonde welke men door de vingers ziet, omdat zovele schrijversvingeren daarmede behept zijn: “Ik aarzel niet, (zo las ik) om te bekennen dat ik weinig lieden met zoveel eerbied beschouw als mijn kleermaker. Ik bezoek dikwijls zijn werkplaats, en nooit zonder een zekere huivering, wanneer ik zie hoe verdiensten, deugd en verstand onder zijn scheppende handen geboren worden, hoe waardige mannen door de steken van zijn naald uit het niets te voorschijn komen, even als het eerste paard moedig aan de oever oprees, toen Neptunus met zijn geweldige drietand in het zand stak.”

 



[1] Bartholomeus Theodorius Lublink Weddik ‘Gedachten en beelden, ontstaan bij de beschouwing van de schrijflezenaar van eenen auteur’ in Pandora: lektuur voor den beschaafden stand, Ie deel (Amsterdam: G.J.A. Beijerinck, 1835 p 252-266).

[2] De Duitse satirische schrijver Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771) schreef een stuk over ‘de klederen maken de man’, als deel van ‘Antoni Pansa van Mancha's Verhandeling van Spreekwoorden’ in Verzameling van Hekelschriften, uit het Hoogduitsch – Vierde deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1767). Hoewel deze Nederlandse vertaling een prent ‘Kleider machen Leute’ uit de Duitse uitgave heeft overgenomen, is dit niet het hier beschreven ‘plaatje’. Vermoedelijk bedoelt de auteur een koperets van Carl Gottlieb Guttenberg (1743-1790) naar een tekening van Samuel Hieronymus Grimm (1733-1794) in Rabener, Satiren. Mit Kupfern. Sechster Theil (Bern: B.L. Walthard, 1766; heruitgave: "Verlegts Beat Ludwig Walthard und zu finden in Amsterdam bey Johannes Schreuder" 1775-1776).