Kluchtig verhaaldicht uit Brussel

 

De plezierige bundel bibliofiele mijmeringen van Gerrit Komrij overkwam hetzelfde lot als zijn titel: Verzonken boeken. Het boek blijft echter het ontdekken waard want Komrij gidst je naar letterkundig verrassende plekken. “Wat riep men vroeger op straten en markten? De laatste woorden van een stervende veldheer werden in de sokkel van zijn standbeeld gebeiteld, geen koninklijke zucht zo ijl of er werd in de memoires van deze of gene wel gewicht aan gehecht, maar de roep van de marskramer, de zucht van de bedelaar en de bezweringsformule van de kermisklant, ooit nam de wind ze mee en verstoof ze tot niets. Niet altijd, evenwel. Soms ving een troubadour of een dichtende vagebond hun klanken op en dank zij het feit dat componisten zich niet alleen in kathedralen en kapellen thuisvoelden maar ook op jaarmarkten en in achterbuurten, dank zij het feit dat dichters niet alleen aan de voeten van koningen neerknielden maar ook aan die van herbergiers en hoerewaardinnen […].”[1] Komrij geeft als voorbeeld het Kluchtigh ende belacchelyck verhael-dicht uit de 17de eeuw: “Een stoet van oude-schoenenopkopers, bezemkooplieden, kolensjouwers, groente- en melkvrouwen, huidenkopers, voddemannen, scharenslijpers, straatzangers en wafelbakkers trekt vervolgens langs, onder wie wonderlijke Walen die aardewerk uitdelen in ruil voor oude hoeden, allen met de uitroep waarmee ze hun negotie kenbaar maken […]. Ik stel me zo voor dat niet alleen sociografen, maar ook kunsthistorici en romanschrijvers meer aan dat soort teksten hebben dan aan menige zielsverzuchting. In kort bestek krijgen ze van een ooggetuige het hele gewemel van handelaren in Keulse potten, rattekruid, schoenwas, pen-en-inkt, slakkehuizen, kaneelkoeken, speelgoedmolentjes, as, rariteitenkabinetjes, boekweitekoeken en nachtrust opgedist, een kant-en-klaar, van toelichtingen voorzien tableau.”[2] 

Hier volgt eerst de vermoedelijk originele tekst. Ja 'vermoedelijk' want er was heel wat namaak op de markt en de verwarring hierover pogen we te ontwarren in onze commentaar (Hutsepot). In aparte pdf staat een transcriptie van de originele versie uit 1708 en een 'moderne' versie voor wie wat moeite heeft met het oud Nederlandsch.



[1] Gerrit Komrij, ‘Literatuur op de kermis’ in Verzonken boeken (Amsterdam, Arbeiderspers, 1986); citaat p 144.

[2] Ibidem p 145-146.

Kluchtigh verhael vertaald

Verhaaldicht in 'moderner' Nederlands overgezet

Kluchtigh verhael 1708

Exacte transcriptie van de tekst (exemplaar KBR)

 

Kluchtigh verhaeldicht

Van allen het ghene men roept, singht,

ende schreeuwt, soo op de Merck-

ten als straten van Brussel.[1]

 

Men siet dat elck in syne Stadt.

Oft in syn Landt heeft dit oft dat,

    Het schynt een jeder heeft syn doen,

    Op ander Modens en fatsoen,

T'is in syn Ampt, t'is in de Spraeck,

Het is in d'een oft d'ander saeck,

    Tot op de Merckten van de Steden

    Siet-men wat een ander dede.

Doen ick my lest tot Brussel vont

En s'morgens met den dagh op-stont,

    Soo was ick keurigh wat op straet

    Door het geroep al omme gaet,

En wat voor Waeren sy verkochten

En wat sy daer me segghen mochten,

    Voor eerst soo wirt ick daer gewaer,

    Een Schouw-vaegher oft Savoyaer[2]

Die Schreeuwende quamp aenghegaen

Met eenen langen stock gelaên,[3]

    En riep Aep; Aep; op syn manier

    Met luyder stem en groot ghetier.

 



[1] Met dank aan Luc De Grauwe, Marcel De Schrijver, Paul Kempeneers, Remco Sleiderink en Hugo Verstrepen, die hielpen bij de ‘vertaling’ van dit dichtwerk. Ook aanwijzingen in Jef Vromans, ‘“Fromage d’heef, wat donder weer een Wael”: Franstalige straatroepen in het 17e/18e-eeuwse Brussel’ in Johan De Caluwe e.a., Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal (Gent, Academia Press 2004 p 1029-1040).

[2] Savoyaard = een jongen (uit Savoye) die rondtrok als schoorsteenveger

[3] Geladen

 

Hem volghden twee met Mantels aen

En schreeuwden in het voor-by-gaen,

    Outs, geen Outs, met ydel[1] sacken

    Daer in sy oude Schoenen packen,

Die sy van de Meyten koopen,

Groot en kleyn met heele hoopen,

    T'zyn die d'oude schoenen lappen

    Die de heele stadt door stappen

S'maendaghs vroegh tot by den noen

Wanneer sy hunnen oost[2] op-doen;

    Ick sagh daer herrewaerts oock loopen

    Die riepen Temps; Temps; en verkoopen

Alle soorten van tempsten[3] en meest allen

Bier-craenen Ratten en muyse-vallen.

    De Bessem[4] Cooplien onder weghen

    Die quamen by de poort my teghen

En riepen op hun oudt faitsoen:

Hebt ghy geen Bessemen vandoen?

    Vrouw met u Bessemen comt hier,

    Riep daer een meyt oft Camenier,

Sa geeft my daer een half dousyn

Twee blancken[5] t'paer, het magh wel zyn;

    Siet wat schoon reys en siet wat bandt,[6]

    Men vindt geen beter in het landt,

Ghy sult my seven oorden[7] geven,

T'is voor niet, Godt spaert my t'Ieven,

    Sy liet haer gesegghen op het leste,

    Tot op een ander tydt t'is t'uwen beste.



[1] Leeg

[2] Oogst, opbrengst, winst

[3] Temst of teems = zeef, vergiet

[4] Bessem = bezem

[5] Blank = zilverstuk

[6] Bezem gemaakt van rijshout (reys) dat samengebonden (bant) is

[7] Oord of oortje = koperen geldstuk, een kwart stuiver

 

Daer moet ergens een Processi gaen,

Want de Boerinnekens van Boitsfort[1] comen aen:

    hebde geen Mane vandoen?[2]

    Hier met u Meyen,[3] riep de vrouw uyt den schoen,

Geeft daer om twee blancken en niet meer,

Telter my twelf: wel lieven Heer,

    Sulcke Mane voor twee blancken,

    Ba neen hetteke[4] k'heb a te bedancken,

Wille geen twee stuyvers geven?

Men moet leven en laten leven,

    Niet een spel meer: daer zyn seven oorden,

    Sa leght af en maeckt geen woorden,

Moet ghy gheen lanck Strieusel[5] coopen?

Voor een blanckxke dêes twee hoopen,

    In Godts name, daer is u gelt,

    Om dat myn hant-gift[6] is: t'is wel getelt,

Ondertusschen sagh ick van verren

De Cole-wagens en Cole-kerren,

    De knechten die daer by waeren

    Die sagen als swert' Egiptenaeren,

En schreeuwden een dousyn mael,

Bon Charbon, Briset[7] in henne tael,

    Sy belden en clopten aen jeder huys,

    En riepen onder een met groot gedruys

Met Cole-sacken op hunnen hals

En tierden en vloeckten in het wals;[8]



[1] Bosvoorde

[2] Manne of mane = manden

[3] Meye = meid

[4] Hetteken = herteken of hartje?

[5] Strooisel, balen lang stro als bodembedekking

[6] Handgift = de eerste klant of eerste geld van de dag

[7] Braisettes/brisettes = (houts)kolen

[8] Waals

 

    Doen ick wat voorder oock wou gaen,

    Sagh ick de Groen-vrouwen daer staen

En riepen: Heefter niemant iet vandoen,

Peterseli Radys oft ander groen,

    Jonghe Erten, Asperges, oft Poselyn,[1]

    Jonghe Kervel Salay oft Ele-morselyn?[2]

De Melck-vrouwen met hun kopere-kruycken

Die met hun hooft daer onder duycken

    Die riepen: Heefter niemant melck vandoen

    Oft versche Eyeren in dit saisoen?

Den Pot-à-fer[3] sat van den Brandewyn

Schreeuwden oock als een mager Swyn,

    Pot-à-fer, Pot-à-fer, herrom conquerrom,[4]

    Daer op een ghefluyt

Die maeckte op straet een mottigh geluyt,

Hy sagh daer uyt als eenen moriaen[5]

En conde schier op syn beenen niet staen,

    Ick borste uyt in eenen lach

    Doen ick die rare Cooplien sagh:



[1] Postelein

[2] Edele-moselyn = edele (echte) marjolein

[3] Pot-à-fer = letterlijk ijzeren pot maar verwijst hier naar de hersteller van potten (‘pot à faire’) of ketellapper

[4] Weerom, kom weerom

[5] Moriaan, moor of zwarte

Onderwylen quamp daer eenen geck

Die riep luyder keel: Solfersteck Solfersteck[1]

    En oock Haese-vellen, Conyne-vellen,

    Voor elck sal ick een stuyver tellen,

Hier mede om my wat te vertreden

Gonck ick de Stadt in tot beneden

    Tot aen d'Ouw-merckt daer riep een Vent,

    Hebde geen Voddenen? my was onbekent

Wat sulckx te segghen was, maer eenen Jonghen

Seyd' dat sy die voor t' pampier[2] verdongen,

    Ick keerde wederom, en als ick voorder quamp

    Tot aen de Boter-straet ick weer wat nieuws vernamp:

Cammen en Brillen, riep daer eenen onder den hoop,

Sa vrinden hier is den dullen[3] coop,

    Een ieder riep op synen sangh

    Voor een ortje[4] Rych-snoeren twee hellen[5] lanck,

Het was een mottigh spoock om sien

Te hooren roepen dese lien,

    Oock was daer eenen sliep[6]

    Die sliep, Scheiren en Messen riep,

Een ieder vischt op syn getey,[7]

En t’schreeuwen op straet staet ieder vry,



[1] Solferstek = lucifer

[2] Papier

[3] Dul = woest, razend, gek

[4] Oordje (zie noot 10)

[5] El = oude lengtemaat

[6] Scharensliep = iemand die scharen en messen slijpt

[7] Elk vist op zijn getij = ieder pakt de kans als zij zich voordoet.

 

    Gelijck het eenen mercktdagh was.

    Ick trede voorders pas voor pas

Om wat nieuws te recontreren[1]

En den geest te diverteren,[2]

    Ick trock recht naer die Fonteyn

    Alwaer de dry Goddinnen zyn,[3]

Daer sagh ick een drolligh snaeck

Die ieder diende tot vermaeck,

    En riep hy was den Mostaert-man

    Die ider een gerieven can.

Mostaert op de hesp en aberdaen[4]

Leckeren Mostaert comt al aen.

    Voor een ortie bestel ick wat

    Daer wat by is voor de kat.

De straet-sangers die meest van Antwerpen zyn,

Die stonden met den rugh naer de Fonteyn,

    Achter d'ysere lenen,[5] alwaer met hun ooren,

    D'Esels van Schaerebeeck[6] hun laten hooren.



[1] Ontmoeten, tegenkomen

[2] Afleiden, ontspannen

[3] De Fontein van de Drie Godinnen (Maagden) stond aan de Oude Markt (nu Taborastraat).

[4] Aberdaan = kabeljauw of stokvis

[5] Achter de ijzeren leuning

[6] Schaarbeek was destijds bekend om de tuinbouw en vervoer van groenten naar de markt met ezels; het werd een spotnaam.

    Als-men-se op merckt-daeghen daer ghebonden siet,

    Lief-hebbers, riep eenen, hier is een nieuw liet.

G'hebter voor een ortie dry op een bladt,

T'en is noyt gesonghen in dese stadt,

    K'en weet niet wat de materie was.

    T'moest ergens wesen eenen calen bras,[1]

K'sagh eenighe monsters op hun schildery,

Die sy in de hant hadden en andere snakery.

    Daer een Koninck met een Herderin vreyde,

    Oock eenighe diemen naer het gerecht leyde,

Sy schreeuwden en trocken hun monden,

Als mager verkens en grimmende honden,

    Sy hadden wel te doen d'histori was geschiet

    En songhen al weder een ander liet.

Sy en verkochten niet alleen aende boeren,

Maer ick sagh van verr’ oock neuswyst[2] loeren,

    Die stonden ter seyde quansuyts[3] en loegen,

    K’weet dat sy oock al liekens t’huys droegen,

Apparentelyck om hen te recreeren,

Op vrolijcke avonden en te spoockeren



[1] Rommel, mengelmoes

[2] Nieuwsgierig

[3] Heimelijk, tersluiks

 

    Maer siet terwylen ick daer stont en keeck,

    Riep daer eenen Pachter van Etterbeeck

T’is dien rossen hondt den dief, t’was een groot spyt,

Den Pachter wirt syn borseken quyt[1],

    Hy stont daer en keeck, hy drongh de lien deur,

    Den gauw-dief was wegh hy was den boer veur,

Gelyck ick die diefkens wirt gewaer,

Trock ick my al stillekens van daer,

    En stont recht over de wapen van Spanie,[2]

    Strax riep eenen Cruyer: Oranie, Oranie,[3]

Versch goet Oranie, Cooplieden comt by,

Al goeden coop voor een ortie dry,

    Het quamp daer al by sy waren reyn

    Suer maer goet al waren sy cleyn.

Te langh om van alles te verhaelen,

Men Spracker Duyts, Frans, Ierts,[4] alle taelen,

    Ick stont noch stil en bleef wat drayen

    En siet soo riep daer een dochter met Vlayen,

Hebde geen Wafelen Taerten of Vlayen vandoen,

Sy zyn versch gebacken desen voornoen.

    Sa Jouffrouw draeght wat mé, een wafel: hoort

    t'Syn de leckerste van aen de Laecke-poort,[5]

K'weet u Soontien[6] sal 't u verwyten

Soo Mama niet mé en brenght, hy sal wel kryten,

    Wel Mari als't zyn moet, geeft daer twee Vlayen

    Men sal de kinderen daer mé payen.

Ghy zyt oorsaecke dat ick myn gelt verquiste,

K'en wou niet dat mynen Man dat wiste.



[1] Geldbeurs kwijt

[2] Vermoedelijk herberg ‘Koning van Spanje’ op de hoek van de Kleine Zavel en de Wolstraat in Brussel.

[3] Oranje = sinaasappel

[4] Iers = Engels

[5] Stadspoort aan de kant van Laken

[6] Zoontje

    Casteling, Casteling,[1] riep daer een Walin,

    Myn mand s'en es noch niet begin,

Se zyn ees si niback:[2] ick kochter vier,

Daer mé soo maecke ick goede cier,

    K'en eet die noyt droogh, t'is beter spys

    Met versche boter en wat anys.

Hoort wat is dat, t'is als lersche tael,

Fromage d'heef,[3] wat donder weer een Wael.

    Fromage d'heef, my dunckt k' ken dien kaes,

    Hy comt van 't landt van over Maes.

Ontrent Limbour, hé mon Amy,

Combien vôtre Fromage venez icy,

    Six sols pour un petit, doux pour une grand,

    Allez, Alles vous ete un cher Marchand.

Doen hoorden ick twelf uren slaen,

My docht t'was tydt om t'huys te gaen,

    Ick trock dan seker stratien in,

    Daer quamp ick by een schoon Weerdin,

Die my seer wel heeft gelogeert,

En seer civielyck[4] ghetracteert

    Ick was voorwaer al moe van gaen,

     Van wandelen en gedurigh staen,



[1] Karsteling = knapperig gebak

[2] Ze zijn zo nieuw (vers) gebakken

[3] Hervekaas of Herfse kaas

[4] Beleefd, hoffelijk

Myn hooft dat siede van't getier,

En was verdwelmt van dat geswier.

    Wy saten aen tafel en brochten te pas,

    Wat op de Brusselsche Merckten was,

Maer syd' een Geldersman[1] gelyck ick merck

G'en hebt niet gesien die met hun aerde-werck,

    Gy soudt daer in hebben groot beval,

    Want t'is het kluchtighste van al,

Het zyn Waelen met clyne peerden,

Met hotten gelaen[2] en schotels van eerde,

    Op eene zey, op d'andere zey gevult,

    Met oude Hoeden en roepen met ghedult,

    Des plateaux pour des vieux Chapiaux.[3]

Om dit wel te doen verstaen,

Siet hoe sy daer mé omme-gaen,

    Sy geven geen gelt voor dees negotiatie,

    Maer trafficqueren by permutatie.

Voor eenen ouden hoedt jae heel versleten

Vol gaten en van de motten geten,

    Soo geven sy een oft twee schotels van aerde,

    Oft emmers naer proportie van de waerde,

Niemant en can sich imagineren,

Om wat profyt sy negotieren,

    Oft wat sy met die hoeden maecken,

    En oock daer mede aen gelt geraecken,



[1] Gelderlander

[2] Met manden geladen

[3] Borden in ruil voor oude hoeden

Hy seyd’ daer waeren oock Ceulsche boeren

Die met heurre wagens roy potten voeren,

    Oock pinten en snellen[1] groot en cleyn,

    En roepen, Ceulsch goet suyver en fyn,

Ick heb sprack een Edelman oock gesien,

Binnen dese stadt noch ander lien,

    Die riepen, Cruyt voor ratten en muysen,

    Die wilden sy strax al doen verhuysen.

Dese Cooplieden zyn in Hollandt gemyn,[2]

Want tot Amsterdam daer al veele zyn.

    Daer riep eenen van daegh seyd eenen van Hal,[3]

    De cire a la glaes de cire a la Royal,[4]

Hy stont aen Stadthuys met een houte cas,

Daer sweert cireersel voor de schoene in was,

    Siet eens wat de menschen maecken,

    Al om aen den cost te raecken.

Daer is oock een cramer oft mercenier,[5]

Die in de Schip-straet vercoopt pen en pampier,

    Hy is een man reelijck bedaeght,[6]

    Die oock voor hem een Meersche[7] draeght

Met pennen gevult en op d'eene zey,

Draeght hy een vaetie met inck, voor my,

    Ick hebber aen gekocht inck en pennen,

    Gy sult den man op de straet wel kennen

Want hy roept, Pen en Inck, hy is maer alleen

Die met dese waeren men siet op de been,

    Het meest by ordinaris gaet,

    Is by 't Stadthuys en aen den Raet

De Procureurs hem seer wel kennen,

En d’Advocaten coopen van syn pennen.

 


[1] Drinkkan, drinkbeker

[2] Gewoon

[3] Halle

[4] Soorten bijenwas om te boenen of glanzen (‘glacer’) waaronder koninginnegelei

[5] Marskramer of koopman

[6] Bejaard

[7] Mars of koopwaar

    Hebt gy seyt eenen wel sien loopen,

    Die Vrouwen die Crabben vercoopen,

En sleckhuysen meest naer den noen,

Hebde geen Crabben oft Sleckhuysen vandoen?

    Op eenen stock sonder imandt te myden,

    Dragen sij den ketel tusschen hun byden.

Daer zijn oock arme jonghers op Sondagen

Die Caneele koecken te coop dragen,

    Sy gaen naer Cockelbergh[1] met hun pack

    En roepen Caneele-koecken al nu back.[2]

Maer siet: daer zyn oock meersch-lieden,[3]

Oft die Cramers zijn, en Iaeten geen gelt bieden

    Voor hunne koecken, dat zyn by na mans

    En houden hun neiringh op cremers cans

Sy laten dobbelen onder en boven de seven,

Als sy verliesen sy koecken geven.



[1] Koekelberg

[2] Vers gebakken

[3] Meerslieden = marktkramers, kleinhandelaars

 

    Als daer ergens eenigen uytroep is,

    Hoort-men den Belleman[1] voor gewis,

s'Morgen ten negen naer noen half een,

Siet men als dan den roeper te been,

    Men roept en laet een igelijck[2] weten,

    Dat men in't Geesthuys[3] niet sal vergeten

Van daegh te negen uren te vercoopen

Goude leiren,[4] Schribanen,[5] meubelen met hoopen,

    Oock silverwerck, beddens, en linden,[6]

    Eenjeder mach hem daer laten vinden.

Dat's waer seyd' eenen Coopman, maer de zeep-lieden

Die koopen oock asschen van de lieden,

    Men hoortse roepen op den pas,

    Vrinden hebde geen as,

Maer sy koopen meer voor de handt,

d'Assche van bueken hout[7] gebrandt.

    Men vinter oock die achter straet loopen

    En roepen sonder iet te verkoopen,

Dat zyn bedelaers die de stadt passeren,

En daer in de Gasthuysen logeren,

    Al oft sy uyt vremde landen quamen,

    Van S. Jacob uyt Galicien en seggen veel namen,

Van steden en plaetsen en wat daer geschiet,

En singhen aen ieder deur S. Jacobs liet,

Quand nous passions le pont qui tramble helas! mon Dieu,[8]



[1] Stadsomroeper

[2] Iedereen

[3] Heilige Geesttafel of liefdadigheidsinstelling voor armen

[4] Gouden leder

[5] Scribaan of lessenaar

[6] Linnen

[7] Beukenhout

[8] Ontleend aan een populair St-Jacobslied of pelgrimslied, ‘Quand nous partimes de France’, dat ook werd gezongen door bedelaars die zich als pelgrims voordeden.

     

    Het roepter en singter soo Mans als Vrouwen,

    Ja selfs clyne kinders hoort-men den thoon houwen,

Sy dragen bordons[1] van leer gegarniert,

Met schelpkens en kruyskens verciert,

    Aen den riem draegen sy schoon Callebassen,

    Die op de custen van Spagnien wassen,[2]

Om hunnen dranck daer in te bewaren,

En sy vercoopen oock somtydts al waeren,

    Beldekens en paternosters van houdt oft steen,

    Van Amber of eenigh fray been.

En als den Wyngaert oost is gedaen,

Siet die Berghmans[3] achter Strate gaen,

    Ontrent den winter sy loopen lanckx alle hoecken

    Op vlecken en dorpen om den oost te soecken,

Sy dragen Neurenbergsche kassen[4] die laten sy sien

Voor rarityten aen de steedts lien,[5]

    Besonderlijck aen de kinderen en roepen mé,

    Neffens andere, La curiosité la curiosité.

Den Weirt die seyd' waer sal den Obli[6] blyven,

Die 'k lest by na heb sien verstyven,

    Als men hem had uyt gespelt,

    En in't water had gestelt,

Daer hij alsdan song’ Obli uyt,

Als eenen uyt-gespelden guyt.

    En alsmen van den avont wilt weten,

    Men moet de Boeckwey-koecken niet vergeten,

Hier al heet Boeck wey koecken al gereet

Struyven[7] versch gebacken en al heet:



[1] Bordoen = pelgrimsstaf

[2] Groeien

[3] Vermoedelijk Walen (‘Luikerwalen’), verwijzend naar het ‘bergachtige’ Wallonië/Ardennen?

[4] Toverlantaarns, in de 17de eeuw vooral gefabriceerd in Neurenberg

[5] Stadslui, stedelingen

[6] Oblie = dun wafeltje; ‘obliemannen’ lieten graag gokken of dobbelen om hun koopwaar en zo werden ze geassocieerd met verkwisting en losbandigheid.

[7] Dunne pannekoeken

   

    Die dese roepers s'avonts sluyten,

    Zyn die wakende Handtuytten,[1]

Sy zyn by nachten op de baen,

Om ieder Huys in acht te slaen,

    Stooten met hun hellebaert aen de poort,

    En treden al singende weder voort,

Meyskens met u witte billen,

Soud' ghy Hanneken uijt[2] wel willen,

    wy en hebben uer noch tydt,

De Klock heeft een, een heeft de Klock,

Hier mê Mesieurs ick speel de fock.[3]

 



[1] Nachtwachten

[2] Idem

[3] Het spel spelen, laten begaan

 

 

Als men nu in Brussel gaet,

Om te weten wat m'op straet

    Roept, en schreeuwt, leest dit Gedicht

    U ten vollen onderricht,

Leest oft leert dit met genucht,

T'sal u dienen voor een Klucht.

 

Door R. Condt dit soecken,

             Vindt de hoecken,

            Leest dit nu,

             Als bien venu,

             Nemt dit in danck,

             T'is Vreught en Sanck.[1]

 

                    EYNDE.



[1] Acrostichon: de eerste letters van elke zin (V gelezen als U) vormen de naam CULANT

Het geroep der strate

Een voorloper van het ‘Kluchtig verhaaldicht’ is te vinden in Een Duytsch Musyck Boeck (Leuven, Peeter Phalesius & Antwerpen, Jan Bellerus 1572); heruitgave door Florimond van Duyse (Amsterdam, F. Müller, 1903); geciteerd en in modern Nederlands ‘vertaald’ in Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden (Amsterdam, Bert Bakker, 1994 p 1082-1083). 

 

Ic sou studeren in eenen hoeck

En dat tot mijnder baten,

Daer quam ter stont so menighen roep,

Studeren moest ick laten.

Brillen brillen – spillen, lijsken spillen – fijne cammen – goey nestelen – solfer priemen – groot gerief om een clein geldeken – schotelen binden – blaes balken lappen – lanteernen maeken – schouvegher sonder leeder – al heet eert uut den hoven geet –haelt mosselkins al versch – haelt bottekins al versch.

Om datter compt so menighen roep,

Studeren moet ick laten.

Almanack ende prononsticatie – wacht u vier, u licht wel – plecken uut, een werf, ander werf, niemant niet? – hoort goeyen Rinschen wijn om vijf stuvers den stoop –hier goey nieubacken boenkins – spellen – Melaensche naelden – oublijen – ratte cruyt – blint man, erm man – goeyen Elzeter most – vrouwen lost, om acht stuvers den stoop.

Om datter compt so menighen roep,

studeren moet ick laten.

 

 

Ik wou gaan studeren in een hoekje,

En dat voor mijn profijt.

Maar meteen weerklonk daar zoveel geroep,

Dat ik ervan moest afzien.

Brillen brillen – spijkers, draadnagels – fijne kammen – goeie veters – zwavelstokken – veel gerief voor weinig geld – schotels herstellen – blaasbalgen lappen – lantaarns maken – schoorsteenveger zonder ladder – gloeiend heet voor het uit de oven komt – koop verse mosseltjes – koop verse botjes.

Omdat  er zoveel geroep weerklinkt,

Moet ik van studeren afzien.

Almanak en prognosticatie – let goed op uw vuur, op uw licht – een middel tegen vlekken, eenmaal, andermaal, niemand? – hoort! goede rijnwijn tegen vijf stuivers per kan – hier goeie versgepofte boontjes – spelden – naalden uit Milaan – wafeltjes – rattenkruid – blindeman, arme man – goeie, Elzasser appelwijn, heerlijke vrouwendrank, tegen acht stuivers per kan.

Omdat  er zoveel geroep weerklinkt,

Moet ik van studeren afzien.