De onsterfelijke auteur

Denkmaal des unsterblichen Autors (prent van broers Rode)

In een verzameling hekelschriften van de Duitse satyricus Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771) staat een prent ‘standbeeld van de onsterfelijke auteur’, gemaakt door een vrij onbekende graveur, een zekere Christoph Heinrich Carl Keller. Het betreft een slordige kopie van een veel mooiere prent door twee Berlijnse kunstenaars: Johann Heinrich Rode (1727-1759) maakte de ets naar een tekening van zijn oudere broer Christian Bernhard Rode (1725-1797). De illustraties van de broers Rode kwamen echter nooit terecht in het werk van Rabener, wel de kopies van Keller.[1]  Kijken we even aandachtig naar de originele prent. Op een sokkel van folianten staat de onsterfelijke dichter: inktpot op het hoofd, gepantserd met een boek en een wijde mantel vol opschriften wijst hij met een bundel schrijfveren in de verte. Twee scholieren met boeken onder de arm kijken rechts naar het beeld, terwijl links vooraan een kind zijn broek heeft laten zakken tegen zo’n hoop papier… In contrast hiermee staat op de achtergrond een pantheon als symbool van roem en onsterfelijkheid. Onderaan staat de volgende tekst:[2]

 Dit is de grote geest en het wonder van onze tijd!

Weg leerlingen want anders wordt deze plek ontwijd.

Hier hoort enkel degene die wat heeft geschreven.

Schrijf dus maar al ontbreekt u hiervoor de grond,

Geen nood want waar was anders de man gebleven,

Die zoveel boeken schreef die hij zelf niet verstond?



[1] Oorspronkelijk in 4 delen uitgegeven in Leipzig door Johann Gottfried Dyck (1751-55) kregen de Satiren van Rabener vanaf de vijfde editie (1759) illustraties bij de tekst. Deze werden overgenomen in de vertaling Verzameling van hekelschriften, uit het Hoogduitsch (Amsterdam: Pieter Meijer, 1763-67). De prent ‘Denckmaal des unsterblichen Autors’ hoort bij het vierde deel. Over de eigenaardige geschiedenis van deze prent zie  ‘Lotgevallen van de “onsterfelijke auteur” en andere spotprenten’.<<Spotprenten>>

[2] Vrij vertaald naar het origineel: “Diess ist der grosse Geist! Das Wunder unserer Zeit! / Ihr Schüler bleibt zurück! Sonst wird der Ort entweiht. / Hieher darf keiner nicht, bevor er was geschrieben. Denckt an die Ewigkeit, und schreibt! fehlt euch der Grund / O Kleinigkeit! seht hier wo wär der Mann geblieben, / Der viele Bände schrieb, die er selbst nicht verstund?”. Zie Werner Busch, ‘Das "Denkmaal des unsterblichen Autors": ein "étrange monument"’, in Michael Hesse (Hrsg.), Studien zu Renaissance und Barock (Frankfurt: Peter Lang, 1986 p 221-240 & fig 72-80).

De prent was bedoeld als illustratie bij enkele passages in de hekelschriften van Rabener waar hij de spot drijft met de pseudodichters die zichzelf bewieroken:[1]

“Geen van hen zal voortaan het recht hebben zich de titel van onsterfelijke poëet aan te matigen, indien hij zijn lauwerkrans niet voor 5 gulden koopt. […] Onze geestige kinderen beginnen met heldendichten en eindigen met punt- en sneldichten. Ik heb niet de minste hoop van deze jonge grijsaards te verbeteren, wanneer ik zelf hun op onweersprekelijke gronden wilde aantonen dat zij zeker langer verstandiger zouden blijven, indien zij zo vroeg niet begonnen hadden vernuftig te zijn, en dat de zucht om zich in hun eerste jeugd zo snel reeds te vereeuwigen, het rechte middel is om zichzelf niet te overleven. Dit alles zou ik hen zeggen en ik zou het hen bewijzen, maar die lieve kinderen zijn al te scherpzinnig om dit in te zien en al te geleerd om het te begrijpen. […] Want die op zijn twintigste jaar een onsterfelijke auteur in quarto[2] is, is gewoonlijk op zijn dertigste corrector op een drukkerij.”



[1] Uit G.W. Rabener, Verzameling van hekelschriften, uit het Hoogduitsch. Vierde deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1779 p 270 & 277-278); tekst licht aangepast.

[2] Papierformaat van gedrukte boeken en documenten.

Bernhard Rode maakte ook nog een andere prent die bij voorgaande tekst hoorde,  De op zijn werken verliefde auteur: in zijn bibliotheek omhelst een man een groot boek.[1] Rabener was ook bevriend met de dichter en moraalfilosoof Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769) die in zijn verzameling Fabelen het volgende gedicht schreef:[2] 

 

De onsterfelijke auteur

 

Een vlug auteur schreef veel om voordeel,

En werd een wonder van zijn tijd;

Der journalisten gunstig oordeel

Had reeds hem de eeuwigheid gewijd.

De werken die hij had geschreven,

Zag hij tot zesmaal toe in ’t licht;

En nog voor ’t einde van zijn leven,

Zich, met een diepgeleerd gezicht,

Als wilde ’t meer ontwerpen smeden,

’t Hoofd door een Spaanse pruik omvat,

Met kunstig bijwerk, fraai gesneden,

Geplaatst voor ieder titelblad.

Daar geen verwaande tegenschrijver

Hem ooit in zijn vaart weerhield,

Schreef hij al voort, met hete ijver,

Totdat de dood hem had ontzield.

De lijst van al zijn schriften tevens,

Waaronder ook de kleine staan,

Besloeg in ’t echt verhaal zijns levens,

Drie vellen en drie halve blaên.

Men las zijn schriften na zijn sterven,

Bedachtzaam en met rijp verstand:

Maar ziet, wat lof hij mocht verwerven‚

Men schoof allengs hem aan een kant.

Zijn wonderbare leermethode,

Zijn schrijfwijze, eertijds zo geroemd,

Was binnen tien jaar uit de mode‚

Werd‚ droog en stijf en hard genoemd.

Die man kreeg slechts een naam omdat hij werd geprezen

Van dommen, eer zijn werk door kenners was gelezen.

Een schrijver wint licht roem en eer:

Hij heelt daartoe alleen bekrompene verstanden

Veel werks te stoppen in de handen.

Maar er behoort wat meer

Om bij het nageslacht beroemd en groot te blijven,

Dan in een dorre stijl, en schraal van geest, te schrijven.

 

Bij dit gedicht stond in de Nederlandse editie van 1772 ook een prent van  De onsterffelyke autheur, een koperets van Noach van der Meer (1741-1822) naar een tekening van Jacobus Buys (1724-1801).



[1] ‘Der in seinen Wercken verliebte Autor’, geëtst in 1764 door Rode’s leerling Christian Gottfried Matthes (1738-1805). 

[2] ‘Der unsterbliche Autor’ in Fabeln und Erzählungen (Leipzig: Wendler, 1746 p 107-108); https://de.wikisource.org/wiki/Der_unsterbliche_Autor. Vertaling door Jacob Lutkeman in Fabelen en vertelsels: in Nederduitsche verzen gevolgd (Dordrecht: J. de Vos, 1830 p 80-82); oorspronkelijke editie: Fabelen en vertelsels, in Nederduitsche vaerzen gevolgd - Eerste deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1772); spelling aangepast. Ironische noot: kort na Gellert’s overlijden vonden sommigen dat dit gedicht ook van toepassing was op de auteur zelf ! Zie: Arne Klawitter, Das “abgeschmackte” deutsche Publikum und seine “Gellertomanie” in Jahrbuch der deutschen Schillergesellschaft, 60 (2016), p 3-38. Zie ook: Stefan Neuhaus, ‘Der Sinn des Lesens. Zu Christian Fürchtegott Gellerts Der unsterbliche Autor’ in: Oliver Jahraus & Stefan Neuhaus (Hrsg), Lyrik lesen! Eine Bamberger Anthologie. Wulf Segebrecht zum 65. Geburtstag (Düsseldorf: Grupello 2000, p. 113-116).

De Hamburgse arts Johann August Unzer (1727-1799) was de schrijver van  een succesvol populair-medisch tijdschrift De Artz. Bij het stoppen van deze periodiek nam hij afscheid van zijn lezers met de gedachte dat hij verzadigd is en geen lust meer tot schrijven heeft, en dus ook gespaard is van de verwaandheid die hij als volgt dicht:[1]

 

Wat denkt een auteur gestadig onder het schrijven:

“Elk prijst mijn werk en leest het met verwondering”.

O ijdele waan! Doch laat hem daarin immer blijven,

Omdat anders al zijn lust tot schrijven snel verging.

 

Elders in zijn tijdschrift wijdt Unzer een ironisch stuk aan de vergankelijkheid van het schrijven. In een brief aan zijn drukker heeft hij het over het ‘gruwelijk’ lot dat hen te wachten staat: ‘Als gij uw werk dat gij met zoveel moeite zet, en ik mijn vertogen die ik alle weken zo trouwhartig gemaakt en de onsterfelijkheid toegewijd heb, zult zien geslagen om een geringe pekelharing of geplakt voor een gebroken ruit van een armelijk glasvenster...’[2]



[1] J.A. Unzer, ‘Afscheid van de Artz van zyne lezers; en slot van dit werk’ in De Artz, of genees-heer in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Zesde deel, tweede stuk (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1771 p 169); tekst aangepast. Artz & kwakzalver

[2] J.A. Unzer, Vertoog 152 ‘Brief van den Artz aan zynen letterzetter, over de veranderingen, welke hy voorheeft in zyn ontwerp’ in De Artz, of genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogenVierde deel, eerste stuk (Amsterdam: wed. Kornelis van Tongerlo & zoon, 1768 p 228-241); tekst aangepast.

 

Hoe word ik een onsterfelijke dichter?

De onstervelijke dichter

Held Criton die om strijd veel vaerzen heeft geschreeven,

Dacht daar door, en met recht, onstervelijk te leeven.

Dan, hoe hij dicht, of rijmt, of schrijft,

Hoe hoog hij ook zijn' zangtoon' drijft,

't Is al vergeefsch. Het dwaas gemeen

Verächt zijn' arbeid, zonder reên.

Wat zang, dus roept hij uit, wat dichtstuk vang ik aan,

Dat ik me ééns zie bekranst met groene lauwerblaen?

Ach! zeg me Apol, waardoor 'k de onsterflijkheid verwerf?

En wat was 't antwoord toch? Mijn goede Criton! ..... sterf.

Petrus Johannes Kasteleijn, Oorsprongelijke dichtwerken (1783)