Letterdieverij

Dat er geen groter dieven in de wereld zijn of ooit geweest zijn als mijne heren de schrijvers, is een waarheid, die van geleerde lieden niet kan geloochend worden. De Latijnse hebben de Griekse bestolen. De dieverijen van de laatsten kunnen echter door ons niet bewezen worden, omdat de Egyptische, Fenicische en andere Oriëntaalse schriften, waarin ze hun gading hebben kunnen vinden, uit de wereld zijn. Toch is het zeer waarschijnelijk dat ze ook niet verwaarloosd zullen hebben hun voordeel ermee te doen. Hoewel de roverij door de hedendaagse auteurs op de ouden gepleegd niet alleen wordt door de vingers gezien, maar ook geroemd als een treffelijk bewijs van geleerdheid, zo verandert ze daardoor niet van natuur. […] Doch ofschoon er in de schriften van de ouden zo overvloedig te kapen valt, zo is men met die winst nog niet tevreden en de hedendaagse volkeren vrijbuiten het ene op het ander, ieder om het meest naarmate zij gekitteld worden door de hoop dat hun letterdieverij bedekt zal blijven. […]

Justus van Effen, De Hollandsche Spectator N° 69, 23 juni 1732; tekst aangepast en ingekort. Het vertoog begint met het gezegde van Cicero: Ab illis sumpsisti multa, si fateris, vel si negas, subripuisti (‘Je hebt veel aan hen ontleend, als je dat toegeeft; of, als je ontkent, gestolen’). In een latere editie (1756) werd hieraan toegevoegd: ‘Indien gij 't bekennen wilt, zal men zeggen, dat ge veel van andere schrijvers hebt overgenomen; maar ontkent gij 't, dan zal men u aanwrijven dat gij 't gestolen hebt.’

Maar men zal mij mogelijk tegemoet voeren, gij die hier zoveel te zeggen hebt op dat slag van schelmstukjes bij uw makkers dagelijks gepleegd: zoudt gij ook niet al enigzins aan dat werkje vast zijn? Indien men eens zou naspeuren de bronaders waaruit hetgeen gij tot nog toe geschreven hebt voortgevloeid is, zou men kunnen bevinden dat aangaande het beste dat gij ons hebt medegedeeld, gij er niet al te eerlijk uitkomt. Om mijn lezer zelf in staat te stellen van hier aangaande een billijk vonnis te vellen, zal ik hier mijn werk maken van nauwkeurig de ware natuur van de letterdieverij te onderzoeken waarvan weinig mensen een rechtmatig denkbeeld vormen. […]

Voor eerst is het zeker dat iemand nooit van dat slag van dieverij met de minste schijn van recht kan beschuldigd worden wanneer hij edelmoedig bekent dat hetgeen hij ons opdist de vrucht van zijn eigen geest niet is. Zulks is geen stelen, maar op een eerlijke wijze ontlenen, en door het noemen van de ware eigenaar wordt deze wederom in de bezitting van het zijne gesteld. Indien dusdanige aanhalingen, al waren ze al vrij menigvuldig, aan de eigen denkbeelden van een schrijver kracht, licht en sieraad bijzetten, zo hebben wij hem geen minder verplichting alsof alles uit zijn eigen verstand en verbeeldingskracht was voortgevloeid. Ja zelfs wij zijn hem geen minder achting verschuldigd omdat hij door de kennis die hij toont van de treffelijkheid van het aangehaalde, ons blijken van zijn oordeel geeft en door het geestig schakeren van de ontleende bloemen, welke zijn ganse werk door een bevallige verscheidenheid oppronken, ons overtuigt van de netheid van zijn verstand en van de levendigheid van zijn imaginatie.

‘t Is ook zeer onredelijk, hoewel gans niet zeldzaam, een schrijver van letterdieverij te verdenken zodra men in zijn schriften dezelfde gedachten en denkbeelden vindt die men bij zijn voorgangers ook bespeurd heeft. Zulks kan dikwijls geschieden, ofschoon de auteur zelfs nooit heeft horen spreken van de werken die men hem verwijt bestolen te hebben. Immers is er niets natuurlijker als dat verstandige lieden omtrent zekere voorwerpen, onpartijdig en op dezelfde gronden redenerende, dezelfde waarheden ontdekken en dezelfde denkbeelden voor de dag brengen. Doch ik moet bekennen dat die overeenkomst vrij verdacht moet zijn, indien zij zich uitstrekt tot dezelfde schikking en dezelfde bewoording, hetgeen, hoewel niet volstrekt onmogelijk, gans niet waarschijnlijk is. Maar begaat men niet ten minste letterdieverij, zo dikwils als men voor zijn eigen geeft het geen men uit schriften van anderen heeft gehaald? Geenzins: daar is een zekere wijze van zijn voordeel doen met hetgeen men leest, die ons op dusdanige winst een absoluut recht van eigendom doet verkrijgen. Neem eens dat een verstandig en aandachtig lezer ergens een redenering vindt die hem nieuwe denkbeelden verschaft of denkbeelden die hij reeds bezat, ontwart en opheldert. Hij bespiegelt die redenering aan alle zijden, hij ontleedt deze, hij beschouwt en onderzoekt alle delen die haar uitmaken, en na deze in hun ganse samenhang te hebben begrepen, ontbloot hij hen van hun stoffelijke uitdrukkingen. Hij maakt ze gans geestelijk. Dusdanig wordt ze in zijn verstand overgebracht en aldaar in al haar zuiverheid als opnieuw geplant, schiet er diepe wortelen, verrijkt zich met nieuwe krachten en brengt vruchten voort die uit hun nieuwe grond een nieuwe landsmaak trekken en gelijk de boom, die deze draagt, hun nieuwe heer door een onbetwistelijke eigendom toekomen. […] 

De overweging of meditatie is als de vertering van de ziel; zo lang de ontleende denkbeelden nog rauw, ongemalen, ongeschift opgesloten in hun uitdrukkingen, in de hersenen verblijven, heeft er ons verstand nog de minste eigendom niet aan. Het brengt ze weer voor de dag, gelijk het deze ontvangen heeft, en niet zelden in een onaangenamer en wanschuwelijker gestalte. Doch ze worden onweersprekelijk de onze zodra ze door meditatie van een gezonde en krachtige reden zijn ontleed, gezuiverd, van hun grove delen afgezonderd, aan onze andere denkbeelden verknocht en met deze in een natuurlijk en onafscheidelijk verband gebracht. Diegenen derhalve die dergelijk gebruik maken van middelen tot wijsheid, aan anderen ontleend, en die toegeëigende winst weer bij anderen doen gelden, verdienen geenszins de naam van letterdieven. Dikwijls zou het hen onmogelijk wezen hun gewonnen schat weer thuis te brengen waar ze deze gehaald hebben, op dezelfde wijze als het onmogelijk is ieder gedeelte van kracht en gewicht van het lichaam zijn bijzondere oorzaak in dit of dat voedsel aan te wijzen. Maar, zal men mogelijk zeggen, hoe zal een lezer nauwkeurig kunnen onderscheiden, of hetgeen hij leest op die rechtmatige manier de schrijver is eigen geworden, of dat het maar een diefstal is op de behendigste wijze bewimpeld? Niet alle lezers, ik beken het, zullen in staat zijn van dusdanig onderscheid te maken. Doch verstandige en opgeleide lezers zullen zulks niet licht missen.

Lompe of slimme letterdieverij?

Wy wisten zeer wel dat iets ongemeens altoos behaagd, vooral zo het daar by Nieuw is, en daarom zullen nog willen wy niet dan oorsprongkelyk zyn, en om nog meer te doen in de kunst der Kwakzalvery als ooit of immer ymand vóór ons gedaan heeft, zo belooven wy een Premie van zestig duizend gouden ducatonnen aan alle de geenen die ons zullen kunnen aantoonen (zo danig dat wy van de misdaad overtuigd worden) van ooit of ooit ons schuldig gemaakt te hebben aan de groote zonden van Plagiary of ymands gedagten te hebben ontroofd door eene NB. lompe Letterdievery: [want, tusschen twee haakjes, het mag geschieden wanneer het zó geschied dat de Boeren het niet merken. “Raapen is een goede kost, zegt Vader van Mander, maar zy moeten gestoofd worden”.] Hoe ligt laat zig de Waereld niet misleide! maar het lokäas moet smaaklyk, en de manier van het voor te zetten, behendig zyn. Die kundiger lieden als hy zelfs is om den tuin wil leiden, het zyn de woorden van Salmazius den Kwakzalver aller Kwakzalveren, die moet een' groot Kwakzalver zyn.

De Naamlooziana, of vertoog zonder naam, over vraagen zonder vinding. Zynde iets over alles, getrokken uit de aantékeningen van ymand, gemaakt op elk, en toepaslyk op niets; voorgegaan door een opdracht aan niemand (Amsterdam, C. Philips, 1772) p xi-xii

Stelen is de polsader der veelschrijverij

De geleerde republiek heeft, even als het publiek in Sparta, achting voor de talenten der dieven, die hunne lange vingers onder eenen handschoen weten te verbergen. Sommige dieren hebben in hunne winterwoningen twee kamers, van welke de eene voor de verzamelde spijs, de andere voor hun uitwerpsel dient. In het studeervertrek van den veelschrijver bevinden zich ook twee appartementen, het eene voor excerpten uit andere schrijvers en het andere voor eigene producten. Het verlangen dezer scheppende afschrijvers om ten beste der menschheid onder hunnen naam te laten drukken, hetgeen reeds, onder den naam van den auteur was gedrukt, moet op verschillende wijzen vervuld en verborgen worden. De een lijmt sommige verzen van anderen met eigene rijmen te zamen, of vervaardigt zich, om slechts iets te noemen, uit Klopstock's eikenbosschen een houten muzenpaard. Een ander door eenen wreeden spiegel met zijne middelmatigheid bekend, snijdt ten hoogste een vreemden Pegasus den staart af, steekt dien tusschen zijne kleine beenen, en rijdt daarmede op de onsterfelijkheid aan. Sommigen vermommen zich, gelijk de dieven in Engeland bij het stelen zulks doen: zij rooven vreemden honig, met een' bijenkap en handschoenen tegen het steken van deszelfs eigenaars beveiligd. Anderen ontstelen den schrijver niets dan het boek, hetwelk zij daarvoor met eene eigene voorrede en ook een eigen register uitrusten, dat is, met eenen beteren kop en beteren staart voorzien. Weder anderen visschen in den cirkel van vriendschappelijk vertrouwen naar ontvallene gedachten van groote mannen, en bewaren die vruchten van een vreemden boom in hun geheugen, alsof zij ze zelve gedragen hadden. Zoo slikt de dief edelgesteenten in, in de hoop, dat hij die naderhand wel terug zal vinden. Ja, dikwijls besteelt de scholier zijnen meester en bedriegt de wereld met zijne bekwaamheden, tot de ware zon opgaat; of hij bewaart soms den buit tot den dood des eigenaars, om dien door eigene toevoegsels onkenbaar te maken. Daarom is dikwijls de maker slechter dan zijn boek, en het kind den vader zoo ongelijk.

Jean Paul Richter, Beelden en gedachten van Jean Paul. Nieuwe verzameling (Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1844) p 112-114.

Plagiaat en titulomanie

De  furibus  librariis  dissertatio  epistolica (Leiden, 1704-1716) is een reeks van drie verhandelingen  over  gevallen  van  plagiaat  door  bekende schrijvers als Erasmus, Grotius, Lipsius en Descartes. De uit Duitsland afkomstige taalkundige Thomas Theodor Crusius (1648-1728) kwam wellicht deze ‘letterdieverij’ op het spoor door zijn werk in Leiden en Rotterdam als corrector bij een paar uitgeverijen. Het thema was blijkbaar in die tijd populair en controversieel, zo leer ik uit een bijzonder boeiend boek over ‘de ondeugden van geleerdheid’ waarin de ‘academlsche dieven’ ter sprake komen. Een andere ondeugd in de wedren naar de geleerde roem is de ‘titulomanie’, zichzelf beladen met indrukwekkende titels. Dit brengt me terug bij Crusius die zijn naam veranderde in Thomas Crenius. Waarom is niet duidelijk en over zijn biografie bestaat nogal wat verwarring. Zo vindt men hem vermeld als de man achter het pseudoniem Dorotheus Sicurus, een anagram van Theodorus Crusius, met een boek over atheïsme (1684). Misschien wilde hij niet ontmaskerd worden als Sicurus, mede omdat hij wegens ‘pastoraal wangedrag’ Duitsland moest ontvluchten en zo in Nederland terechtkwam waar hij zich Crenius noemde. Dit naamgegoochel koppel ik nu aan titulomanie want Crenius duikt ook op als voorbeeld van ‘quak-zalveragtige verwaentheit der geleerden’ omdat hij erop stond door iedereen aangesproken te worden als ‘excellentie’!

Sari Kivistö, ‘Plagiarism and academic thieves’ in  The Vices of Learning: Morality and Knowledge at Early Modern Universities (Leiden, Brill, 2014) p 118-134.

Johann Burchard Mencken, De quakzalvery der geleerden (Amsterdam, A. Lobedanius & J. Ryckhof junior, 1738)

Levensbeschryving van beroemde en geleerde mannen – Twede stuk (Amsterdam, Wor 1730) p 647-667.

Edme Jean Pigal (1810)

Edme Jean Pigal (1810)

Deel deze pagina