Of beuzelaars hun tong afbijten?

Wederom kan ik mijn lezers bericht van een nieuw genootschap mededelen.[1] Voor enige dagen ontving ik een brief van een zekere Euglottus[2], die mij het bestaan van een kortelings opgerichte maatschappij kenbaar maakt en zichzelf een lid noemt van het genootschap der beuzelaars. Ik oordeel het niet onvoeglijk mijn lezers dit deftige gezelschap te doen kennen, te meer omdat het op mijn eigen persoon kan invloed hebben. Doch omdat de brief van de schrijver uitermate lang is, zal ik slechts een uittreksel van de hoofdzakelijke inhoud, en zoveel het publiek kan dienstig zijn, in dit blaadje plaatsen.

[1] ‘Uittreksel uit het schryven van Euglottus, lid van het genootschap der beuzelaars’ in De Kosmopoliet, of waereldburger. Eerste deel (Amsterdam: David Klippink, 1776, p 193-200); tekst licht aangepast (vooral spelling) en ingekort […]. Deze periodiek is van Otto Christiaan Frederik Hoffham (1744-1799), een in Pruisen geboren maar in Amsterdam opgegroeide schrijver, die vooral bekend is als grappige dichter.

[2] Euglottus, de ‘welbespraakte’, is ook een figuur in het dichtwerk van Jacob Cats (‘Verhael vol jammers en bedroghs’).

Mijnheer,

Hoewel wij eerst sinds omtrent een half jaar als leden van de maatschappij der beuzelaars onderling vergaderen, zo is het lichaam van onze eertijds verstrooide kunstgenoten geheel niet nieuw. De meesten van ons zijn dezelfden die reeds voor lang als geleerden, als fraaie geesten en oordeelkundigen in letteroefeningen van allerlei namen, in boekzalen, bijdragen, bijenkorven en in het uitgeven van menigvuldige maand- en weekschriften de hand gehad hebben. Maar bijzondere redenen spoorden ons eindelijk aan om ons te verenigen en een maatschappij op te richten; voor deze nu hebben wij de naam der beuzelaars verkoren. Dat onze aangenomen gedenknaam u niet met vooroordeel tegen ons inneme, mijnheer! Gij moet niet wanen dat wij meer beuzelen dan andere geleerden of schrijvers, ook weet gij dat titels niets beslissen en, gelijk maatschappijen van geleerden, académies des sciences, dikwijls blijk gaven niet uit lieden van gezond vernuft te bestaan, zo is ook geen noodzakelijkheid voorhanden dat het genootschap der beuzelaars volstrekt kinderachtige en suffende lieden in zich moet bevatten. Het is waar, wij verledigen ons veeltijds met het onderzoek van zekere beuzelingen, doch dit hebben wij met vele grote mannen gemeen, en indien wij kleinigheden omhelzen, zo weten wij ook daarin groot te wezen. Wij vertonen, door het bestaan van onze maatschappij, boven middelmatige geesten verheven te zijn. En la Bruyère[1] verdedigt ons, daar hij zegt: “Dat mensen die slechts een middelmatig verstand bezitten niet lachen noch badineren; dat ze uit beuzelingen geheel geen nut trekken”. En zeker, onze handelwijze, mijnheer, zal u van ons gans anders doen oordelen.

Hoe het ook zij, het is minder een gemaakte zedigheid dan wel een loutere grilligheid die onze maatschappij de naam der beuzelaars deed aannemen. Immers is het sinds alle tijden met het oprichten van geleerde genootschappen, nopens het kiezen van een onderscheidingstitel, meestal dus gesteld geweest. En, om van maatschappijen in ons gemenebest niets te reppen, wenden we ons bij voorbeeld tot de Fransen, zo ontdekken wij klaar dat de grilligheid die grote mannen altijd bezielde, ook hun geleerden in het vormen van genootschappen aankleefde: wij vinden onder hen gewaagd van l'Académie des Insensés, te Pérouse; van l'Académie des Extravagants, te Pise; van l'Académie des Lourdauts, te Sienne, en van meer anderen van eenzelfde aard.[2] Gelijk nu de aanzienlijke leden der deftige maatschappijen zichzelf gewis niet als onzinnigen, buitensporigen of botterikken bij uitnemendheid zullen hebben aangemerkt, zo zou men ook ons grotelijks verongelijken, indien men ons voor uitstekender beuzelaars dan andere geleerden wilde verslijten.

Ons genootschap bestaat voornamelijk uit lieden van studie, uit filosofen, rechtsgeleerden, doktoren en theologanten; evenwel bevat het tevens een goed deel kooplieden, renteniers en staatslieden in zich; ook hebben wij daarin een aanzienlijk getal buitenlandse geleerden. Wij vergaderen alle zaterdagen namiddag in een besloten zaal. Het staat elk der leden vrij in onze bijeenkomsten een onderwerp te berde te brengen en daarover te beuzelen of te zintwisten; maar alle drie weken is ieder, op zijn beurt, verplicht een verhandeling over enige willekeurige stof aan de aanwezigen voor te lezen. En onze dissertatiën zijn wij niet ongeneigd vervolgens door de druk publiek te maken.

[1] Verwijst vermoedelijk naar de satirische karakterportretten in Les Caractères de Théophraste van Jean de La Bruyère (1645-1696).

[2] Blijkbaar zijn deze namen niet verzonnen want ze worden ook elders gemeld (toeval dat ze alle drie in Italië – Perugia, Pisa, Siena – zijn gevestigd?). Zie lemma ‘académie’ in Dictionnaire des origines, découvertes, inventions et établissements (Paris: Moutard, 1777, p 6) en Manuel du libraire, du bibliothécaire, et de l'homme de lettres (Paris: Thoisnier-Desplaces, 1829 p 115); in dit laatste staat ook vermeld: ‘We kennen er ook een die de naam verdient van academie van de ingeslapenen’!

De heer Mateólogus[1] is de eigenlijke stichter van ons genootschap. Toen ik voor enige jaren kennis met hem maakte, vond ik hem bezig met de ontleding van een passiebloem; en Adam en Eva, die hij uit de kop van een garnaal had gepluisd, lagen juist voor hem op de dis. Ik nam toen de vrijheid hem over zijn verrichtingen als onwaardige kleinigheden te berispen, maar hij bekeerde mij en ik werd zijn vriend: “Dunkt u dit beuzelarij te zijn”, zei Mateólogus tot mij, zo hoor wat ik u zal zeggen. Christoffel Columbus, gelijk men van hem weet, nam, om een ei overeind te doen staan, dit in zijn vuist en zette het met een slag op de dis; en ziet, het ei bleef staan! Dit was ook een ware beuzeling, niet waar? Dit nu deed Christoffel Columbus, en echter heeft hij Amerika ontdekt. Laat mij dan beuzelen, mijn vriend, want weet gij of ik niet ook nog een nieuwe wereld kan vinden!”

Om u een nader denkbeeld van ons genootschap te geven, mijnheer, zal ik u verslag doen van de inhoud der verhandelingen die tot dus ver onder ons zijn voorgelezen. […] Adolesches[2], uit een oud geslacht ontsproten dat reeds ten tijde van Erasmus bloeide, hield de 27ste januari een voorlezing. […] Hij onderzocht of de eigenschap van een zeef voor een vermogen of onvermogen te houden is. Dit voorstel is zo geleerd en afgetrokken dat gij het misschien nog niet zult begrijpen. Zijn navorsingen gingen daarheen, of het in de zeef een vermogen is de stoffen dóór te laten zakken, dan of het niet veel meer een onvermogen is de stoffen niet te kunnen inhouden en ondicht te zijn. Na veel voor en tegen bewezen te hebben, verklaarde hij zich voor het laatste gevoelen en hij besloot met een zedekundige aanmerking, dat het onophoudelijk babbelen van vele mensen niet een vermogen is om gemakkelijk te kunnen spreken maar een onvermogen om te kunnen zwijgen.

De 17de februari hield Philythlus[3] een onderzoek, of er bij het kelen van varkens, nopens de vetten en mageren, in het schreeuwen een onbedrieglijk en wiskundig onderscheid is. Hierop volgde een zedige beoordeling van het bekende spreekwoord: hij schreeuwt als een mager varken. Vervolgens betoogde hij de valsheid van een ander spreekwoord: hij eet alsof hij hangen moest. En zijn bewijzen steunden: op de waarschijnlijkheid dat iemand die tot de galg gedoemd is de eetlust moet ontberen; op het vernuft dat geen galgenbrok zijn laatste maaltijd tot een hartig smullen zal aanwenden, omdat zulks zijn dood verzwaart; en eindelijk op de ervaring dat men van zulk een gulzig eten bij iemand tot de strop verwezen in geloofwaardige histories geen voorbeelden vindt.

[1] Mateologia betekent zoveel als nutteloos geredeneer of gezwets.

[2] Adoleschia verwijst naar zinloos geklets.

[3] Deze ‘liefhebber van onzin’ treedt op bij Erasmus, Gesprekken – Colloquia (Amsterdam: Athenaeum 2001, p 266 ev).

Mr. Niwerson, een Engelsman van geboorte, die wegens zijn handigheid in het rattenvangen bij de Engelse sociëteit een prijs van 60 ponden sterling heeft behaald, wierp de 9de maart de vraag op: hoe komt het dat bijziende lieden bijna altijd hun nagels afbijten? En hij beantwoordde ze zeer voldoende, hoewel ik de oplossing niet verstond. Hierna onderzocht hij, vanwaar het moge komen dat in de broekzak waarin men gewoon is klein geld te dragen, zich altijd pluisjes verzamelen, en nadat hij velerlei gissingen hierover had te berde gebracht, besloot hij dat de wrijving, gelijk zij vele wonderen in de natuur veroorzaakt, ook dit verschijnsel teweegbrengt.

De 30ste maart beklom Mateólogus de katheder en hield een zeer welsprekende leerrede over de weergaloze voortreffelijkheid van het vertalen, in een zakelijke en weluitgevoerde verklaring van de Franse tekst uit de Menagiana Tom. II p 19:[1] C'est un ouvrage de beaucoup de temps, qu'une bonne traduction. Il en coûte souvent moins d'être auteur de son cru. Nous n'avons point de bonne traduction par un bon auteur. Hij betoogde dan (1) de uitmuntende en blokkende arbeid van een vertaling; (2) dat er minder geschiktheid tot een oorspronkelijk schrijver dan tot een vertaler wordt vereist; en (3) dat geen goed auteur de bekwaamheid van een vertaler bezit, en derhalve dat de eerste ver beneden de laatsten te achten zij.

De 2de april was het mijn beurt om in het genootschap een voorlezing te houden; en omdat het naspeuren van spitsvondige bijzonderheden der oudheid eigenlijk mijn zaak is, stelde ik eerst een onderzoek voor, waarom de filosoof Zeno waarschijnlijk zo gaarne mag vijgen gegeten hebben. […] Verder, wat toeval mogelijk kan veroorzaakt hebben dat de keizer Maximinus zulke onmatige lange benen heeft gehad. Ten slotte bewees ik dat de beroemde blijspeldichter Plautus in zijn jeugd eigenlijk een bakkersgast is geweest. […] Mijn zedigheid verbiedt mij, nopens de uitvoering van al deze onderwerpen iets tot mijn voordeel te zeggen; ook wil ik geenszins beslissen of ik de algemene toejuiching, die ik van het genootschap ontving, wel heb verdiend. […]

Ziedaar, mijnheer, een kleine schets van het doel en de verrichtingen van ons genootschap. Wij zijn zeer kies in het aannemen van leden, maar uit bijzondere achting voor u en uw schriften, en omdat wij u recht bekwaam oordelen tot het vervullen van onze doeleinden, zijn wij volkomen genegen u als onze broeder aan te nemen, en het zal ons strelen indien gij goed vindt een medelid van ons genootschap te worden. […]

          Uw gehoorzame dienaar,

          Euglottus.

          Amsterdam, de 7de juli 1776

[1] Vrienden van de Franse schrijver Gilles Ménage (1613-1692) publiceerden na zijn dood een verzameling van zijn geschriften, de Menagiana.

Ik zeg de heer Euglottus en tevens de ganse waardige maatschappij der beuzelaars vriendelijk dank voor het mij gegeven bericht. Het is zeer vleiend voor mijn eigenliefde van zulk een voortreffelijk genootschap tot medelid aangezocht en bekwaam geoordeeld te worden. Ondankbaar ware het van mij indien ik deze eer niet even zo gretig omhelsde als ik ze onwaardig ben. Ik neem derhalve de gunstige aanbieding van de heer Euglottus met erkentenis en verrukking aan, en zal geenszins in gebreke blijven om aanstaande zaterdag ter bestemde plaats te verschijnen, ten einde plechtig ingewijd te worden en tevens mondeling aan het ganse genootschap mijn dankbaarheid uitvoeriger te betuigen dan ik in dit blaadje bij gebrek van ruimte vermogend ben.

In De Kosmopoliet N° 26 gaat Euglottus verder in op dit onderwerp[1]

[1] ‘Inlyving des Kosmopoliets in het genootschap der beuzelaars’ in De Kosmopoliet, of waereldburger. Eerste deel (Amsterdam: David Klippink, 1776, p 201-204).

Men moet zich niet daarover verwonderen of zich boos maken dat ik lid van het genootschap der beuzelaars ben geworden. Zeker, het is een mens die bij het publiek als schrijver bekend staat en naar strelenden roem dingt, geenszins kwalijk te duiden indien hij zijn eer tracht te bevorderen; en dit kan nauwelijks krachtiger geschieden dan daardoor dat hij een lid van enige sociëteit wordt en alszodanig het gewone volk onder de ogen treedt. Voor grote geleerden nu is dit middel licht en zij kunnen zonder veel moeite tot leden van uitheemse maatschappijen van wetenschappen of ook in ons Nederland verkoren worden. Maar langs wat wegen zal een nederig wekelijks schrijver, die alleen een weinig zedekunde verstaat, tot die eer geraken? Langs geen andere dan door zich in genootschappen van minder faam te laten inlijven. Daarnaast is het billijk dat elk geleerde, elk schrijver, zich tot zodanige maatschappijen begeeft tot opbouw waarvan hij meest geschikt is. Werd dit punt slechts bij alle geleerden in acht genomen! Hoe het zij, mijn lezers zullen zich niet kunnen verstoren de Kosmopoliet als lid van het genootschap der beuzelaars te beschouwen, indien zij zich herinneren dat zelfs de voortreffelijke Engelse Spectator, volgens zijn eigen bekentenis, eertijds lid van de maatschappij der slechthoofden is geweest, en dat hij werkelijk als schrijver ook lid van het genootschap der lelijkaards te Oxford is geworden.[1] Wat mij betreft, ik streel mij reeds met de aangename waan, wanneer ik voortaan brieven ontvang, het opschrift te zullen lezen: Aan de Kosmopoliet, lid honorair van het genootschap der vrije koks,[2] en lid effectief van de maatschappij der beuzelaars, hoewel ik te bescheiden ben om mijn korrespondenten deze titel aan de hand te geven.

[1] In De Kosmopoliet, of waereldburger. Tweede deel (Amsterdam: David Klippink, 1777, p 57 ev), bij de voorstelling van het ‘genootschap der kunstkuurmakers’, wordt melding gemaakt van diverse Engelse genootschappen zoals ‘het genootschap der lelijkaards, der mageren, der geestige kwinkslagmakers, der handschoendragers met franje, der diepe denkers, of der stilzwijgenden’. Dit is gebaseerd op De Spectator, of verrezene Socrates – Eerste deel (Amsterdam, Steenhouwer en Uytwerf, 1720) waar een hele reeks (fictieve) genootschappen aan bod komen. Verder beschrijft De Kosmopoliet N°76 (p 177 ev) en 81 (p 217 ev) respectievelijk het genootschap van de pruikpoëten en dat van de drie letteren. Over genootschappen zie ook De Naamlooziana, of vertoog zonder naam (Amsterdam, C. Philips, 1772) p xlix-lxiv.

[2] Het ‘genootschap der vrije koks’ wordt elders in De Kosmopoliet besproken (p 145 ev), terwijl ook de vergelijking wordt gemaakt tussen koks en schrijvers (p 409 ev)!.

Op zaterdag de 22ste juni, mijn lezers, ben ik dan zeer plechtig als beuzelaar ingehuldigd; en zeker, die dag zal mij altijd een gedenkdag blijven. De heer Gerro, voorzitter van het genootschap, hield een zeer welsprekende redevoering, welke bijzonder geschikt was ter inlijving van de heer Archimoriet en van mij. Toen de president de katheder had verlaten, stelde hij discursief voor dat het hem onwaarschijnlijk ja onmogelijk scheen dat men zichzelf de tong kon afbijten; en dat hij derhalve redenen meende te hebben om de hieromtrent in de historiën geboekstaafde voorbeelden voor loutere verdichtselen te houden; […] dat de geschiedenissen van al deze lieden welke zichzelf de tong zouden afgebeten en die uitgespogen hebben, naar zijn oordeel nu eenmaal vals en onwaarachtig waren. Sommigen van de leden beuzelaars, verbluft door de geleerde geschiedkunde van de voorzitter, omhelsden blindeling zijn gevoelen; maar omdat men zich in het genootschap het twisten tot een regel heeft gemaakt, verklaarden anderen dat zij die heldhaftige daden, door verscheidene historieschrijvers verhaald, volkomen geloofden; vooral dat het zeer ketters zou zijn aan de getuigenis der heilige kerkvaderen Tertulliaan en Jeronimus te twijfelen. Weer andere beuzelaars waren achterhoudend in hun oordeel; evenwel verklaarden zij geen onmogelijkheid in het afbijten der tong te zien. De beurt kwam ook aan mij om mijn gedachten over de voorgestelde zaak te uiten. Ik verlangde dat de voorzitter, door het bijten op zijn eigen tong, van de al-of-niet gegrondheid van zijn gevoelen mij zou overtuigen; maar hij antwoordde mij dat juist de vruchteloze pogingen op zijn tong reeds aangewend, zijn voorstel bekrachtigden: toen stak hij de tong plechtig uit de mond en liet aan zijn spraaklid de merktekenen, waar zijn tanden gestaan hadden, aan de vergadering zien. Zij, die vóór het afbijten van de tong waren, oordeelden dat hij geen kracht genoeg aangewend en dat het belang in 't bijten hem weerhouden had. De president stelde voor dat elk der leden beuzelaars een proef op zijn eigen tong zou doen; en indien slechts één onder hen zijn spraaklid afbeet, zo zou  hij bereid zijn zijn gevoelen straks te herroepen en het geding met onkosten en al te verliezen. Dit voorstel werd van sommigen van de ernstige beuzelaars afgekeurd, doch van anderen van de luchtigsten aanvaard; enigen der oudsten verontschuldigden zich dat ze geen tanden meer hadden; en onder de jongen kraakten sommigen noten. Ikzelf, daar het voorstel mij zeer kluchtig voorkwam, ik beet inderdaad op mijn tong, niet om een proef te nemen of ik die kon afbijten, maar om mij daardoor van lachen te bevrijden. Niemand beet zijn tong af en de voorzitter werd bijna in het gelijk gesteld: de meeste stemmen oordeelden, volgens zijn gevoelen, het afbijten van de tong onmogelijk en de daarvan verhaalde voorbeelden onwaarachtig te zijn. Deze zegepraal van de president maakte sommigen van hen die zich tegen hem verklaard hadden, zo driftig dat ze zeiden te wensen dat zij hun tong konden afbijten om hem van zijn dwalend gevoelen te overtuigen, en hem vervolgens te verhalen op wat wijze men het spraaklid het beste afbijt. Toen ving ik aan overluid te schateren en ik kreeg navolgers, hetwelk de tegenstrevers een blos aanjoeg. De vergadering scheidde eindelijk en het voorstel bleef aan de spijker hangen, terwijl zij die vóór het afbijten van de tong waren, die hachelijke proef tot op het ogenblik van hun sterven uitstelden.

PS In De Kosmopoliet N° 64 & 65 staat de lezing die de auteur hield op de vergadering van dit genootschap der beuzelaars.[1]

[1] De Kosmopoliet, of waereldburger. Tweede deel (Amsterdam: David Klippink, 1777, p 81 ev); de verhandeling is een bespreking van het gezegde ‘Het zijn niet allen koks die lange messen dragen’. De Duitse satirische schrijver Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771) zou zeker lid van het genootschap der beuzelaars mogen worden met zijn ‘Verhandeling over de vignetten der boekdrukkers’ en ‘Verhandeling over de voortreffelijkheid van gelukwensgeschriften’ in Verzameling van Hekelschriften, uit het Hoogduitsch – Tweede deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1764). Zie ook A.D. van Buuren ‘Voordragt-potpourri’ in Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, voor het schrikkeljaar 1872 (Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1871) p 47-54; A.D. van Buuren ‘Een door elkander gewaaide voordragt’ in Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, voor het jaar 1873 (Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1872) p 146-153. Verder nuttig: ‘Dwaas en nutteloos gedrag der beuzelaaren’ in De Nederlandsche spectator (Leiden, Pieter van der Eyk, 1749) p 41-48;  ‘Lofreden ter eere van den geest van beuzelaary’ in De denker (Amsterdam, K. van Tongerlo & F. Houttuin, 1764; p 393-400); het ‘genootschap van beuzelaars’ in De Kosmopoliet, of waereldburger (Amsterdam, David Klippink, 1776; p 193-204)!

Niets is 'er genoegelyker dan als beuzelingen

ernstigh behandelt worden

Pieter Verhoek (Poëzy, 1726)

Deel deze pagina