Democritus minor
De in Engeland geboren dichter en polemist Richard Verstegen (1548-1640) vluchtte rond 1586 wegens zijn katholieke geloof naar Antwerpen waar hij bedrijvig werd als uitgever en journalist. Hij publiceerde vanaf 1613 in het Nederlands vooral humoristische werken en hekeldichten. Daartoe behoort zijn nu zeldzame bundel grappen en anecdoten Den Wetsteen des Verstands (1620).[1] In het deel ‘Van dieven, leugenaars, oplichters en bedriegers’ staat volgend verhaaltje: “Enighe studenten ghinghen by nacht in een warande om conijnen te stelen / En sy hebben den iongsten student die onder hen was / seer ghewaerschouwt dat hy niet luyde spreecken soude / opt leste doen hy een deel conijnen by een sach soo riep hy tot sijne medeghesellen Ecce cunicul multi ende soo de conijne dese stem hoorden / soo liepen sy terstonts alleghelijck in haere hollen / sijne medegesellen waeren hieromme teghens hem heel gram en bekeven hem seer / Wie droes / antwoorden hy / hadde connen peysen dat de conijnen costen Latijn verstaen.” In een moderne transcriptie: “Enige studenten gingen bij nacht in een jachtterrein om konijnen te stelen. En zij hebben de jongste student onder hen zeer gewaarschuwd dat hij niet luid zou spreken. Op ’t laatste toen hij een deel konijnen bijeen zag riep hij tot zijn metgezellen: Ecce cuniculi multi [Kijk zoveel konijnen] en toen de konijnen deze stem hoorden liepen ze terstond allen tegelijk in hun hollen. Zijn metgezellen waren hierom heel boos tegen hem en berispten hem zeer. Wie verduiveld, antwoordde hij, had kunnen peinzen dat de konijnen Latijn konden verstaan.”
Dezelfde anecdote is bijna letterlijk terug te vinden in Apophthegms, New and Old (1625) een bundel grappige of pittige gezegden van de Engelse filosoof Francis Bacon. Samuel Johnson nam het verhaal over in zijn A Dictionary of the English Language (1755) bij het lemma ‘rabbit’ met verwijzing naar Bacon: “A company of scholars, going to catch conies, carried one with them which had not much wit, and gave in charge, that if he saw any, he should be silent for fear of scaring of them; but he no sooner espied a company of rabbits, but he cried aloud, ecce multi cuniculi; which he had no sooner said, but the conies ran to their burrows; and he being checked by them for it, answered, who would have thought that the rabbits understood Latin?”. Maar Verstegen publiceerde zijn versie reeds in 1620: van wie is dan het origineel? Na enig speurwerk vond ik het verhaal terug in een bundel van de Engelse dichter Anthony Copley (1595): “A manie schollers went to steale conies, and by the way they warn'd a novice among them to make no noise for feare of skarring the conies away: At last he espying some, said aloud in Latine: Ecce Cuniculi multi: And with that the conies ranne into their berries: Wherewith his fellowes offended, and chyding him therefore, hee sayd: Who (the Dev'll) would have thought that conies understood Latine”.[2]Maar Copley heeft dit op zijn beurt gehaald uit een Spaans werk, La Floresta Espagnola (1574), van Melchior de Santa Cruz.[3] Tot slot een grappig detail: Shakespeare liet zich inspireren door Copley’s boek, terwijl anderzijds ook beweerd wordt dat de naïeve student in het konijnenverhaal William zelf was![4]
[1] Den Wet-steen des Verstants. Waer mede door verscheyden fraye proposten, wijse antwoorden, redenen ende sententien, t'verstant vanden leser verscherpt woordt (Antwerpen: Guilliam Lesteens, 1620). Zie meer over dit boek in http://oudegrappen.simplesite.com/
[2] Wits fittes and fancies fronted and entermedled with presidentes of honour and wisdome (London: Richard Johnes, 1595, p 67).
[3] Later bekend door de Franse vertaling: La Floresta Spagnola ou le plaisant bocage (Lyon: Jean Didier, 1600; heruitgegeven in Brussel bij Velpius in 1614 die ook een Spaanse editie uitgaf in 1598).
[4] Francis Douce, Illustrations of Shakespeare, and of Ancient Manners (London: Longman, 1807, vol I p 340-341); The Works of William Shakespeare (New York: Nottingham Society, 1909, Vol I p 42)
Philips Numan (1550-1617), griffier en later stadssecretaris van Brussel, werd destijds belast met het onderzoek naar de mirakelverhalen van Scherpenheuvel. In 1604 publiceerde hij zijn bevindingen in Historie vande miraculen die onlancx in grooten getale ghebeurt zyn door de intercessie ende voorbidden van die Heylighe Maget Maria op een plaetse genoemt Scherpenheuvel bij die stadt Sichem in Brabant. Hiervan verschenen spoedig een Franse, Spaanse en Latijnse vertaling. Later publiceerde Numan nog aanvullingen, o.a. in 1614: Mirakelen van onse Lieve Vrouwe, ghebeurt op Scherpen-heuvel zedert den lesten boeck daer aff vuytghegheven.[1] In het voorwoord van dit boek vindt hij het belangrijk zich te verdedigen tegen een heel bijzondere kritiek:
“Het is niet lang geleden dat uit Holland is gekomen een zeker nieuw boeksken gedrukt in Amsterdam, hebbende voor titel of opschrift, Historie van de miraculen gebeurt in grooten getale in die Stadt van Amsterdam int huys geheeten (zoals wij dat noemen) het Tucht-huys. In welk boeksken zij verhalen dat in dit huis (hetwelk gemaakt is om de luieriken, boeven en deugnieten te doen werken en te straffen) zij door de kracht van geselen en slagen, samen met andere straffen, genezen hebben vele valse bedelaars die onder de schijn van ziek, kreupel, verminkt of gekwetst te zijn in de stad de almoezen van goede lieden haalden, niet omdat ze zo ziek waren als zij schenen maar enkel van luiheid, slapte en schroom van werken en arbeiden. En onder anderen dat zij met zweepslagen genezen hebben een vrouw uit Friesland die veinsde van de boze vijand bezeten te zijn. En van al deze dingen maken zij een grote schijn en een verhaal waard om te bespotten en dat tot verachting en bespotting van de waarachtige mirakelen die er geschieden in de katholieke kerk en namelijk door het aanroepen van de heilige Maagd Maria van Scherpenheuvel en elders.”[2]
Het spotschrift waar Numan naar verwijst is een zeldzaam pamflet uitgegeven in Amsterdam in 1612: Historie van de wonderlijcke mirakelen, die in menichte ghebeurt zijn ende noch dagelijcx ghebeuren binnen de vermaerde coopstad Amstelredam: In een plaets ghenaempt het tuchthuys, ghelegen op de Heylighe-wegh. Hier achter is noch by ghevoeght een wonderlijck mirakel van S. Justitia.[3] De schrijver is anoniem maar was wellicht een der regenten van het Amsterdamse tuchthuis. In elk geval bleek hij goed op de hoogte van de gang van zaken daar.[4] Het wordt snel duidelijk waarom Numan zo verbolgen reageerde op dit boekje want in de vorm van een persiflage dreef het de spot met de katholieke wonderen: tegenover Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel, Halle of Loretten plaatste de auteur de ‘heiligen’ van het tuchthuis, zoals Sint-Raspinus en Sint-Labor, die zorgden voor talloze ‘mirakelen’: de tuchtelingen werden door straf en hard werken ‘genezen’ van hun luiheid en arbeidsschuwheid! De gegraveerde titelplaat toont een afbeelding van de binnenplaats van het tuchthuis met gevangenen die hout raspen (voor de verfindustrie) of gestraft worden, terwijl er bezoekers rondlopen en achteraan op een paal een beeld staat van Vrouwe Justitia.[5]
[1] Brussel: Rutgeert Velpius & Huybrecht Anthoon, 1614.
[2] Tekst wat aangepast om vlotter leesbaar te zijn.
[3] Amsterdam: Marten Gerbrantsz, 1612.
[4] H. Steensma, Straffen door de eeuwen heen. De beul, het tuchthuis en de gevangenis. Den Haag: Omniboek, 1982, p 55. Volgens Bulletin du bibliophile et du bibliothécaire (1858, p 1168) is de auteur ‘een trouwe dienaar van de nieuwe heiligen van het Tuchthuis’.
[5] Zie ‘Binnenplaats van het Mannentuchthuis of Rasphuis te Amsterdam (1612)’ in Marijke Meijer Drees & Arie-Jan Gelderblom, ‘Bestrijding van criminaliteit in de zestiende eeuw: Coornherts “Boeventucht” (1587)’ in Literatuur, tijdschrift over Nederlandse letterkunde, jaargang 2 (Amsterdam University Press, 1985, p 100). Het tuchthuis staat ook bekend als rasphuis zoals er ook een in Gent werd opgericht (cfr Wikipedia). Zie ook: Anne Hallema, ‘Een merkwaardig pamphlet betreffende het Amsterdamsche Tuchthuis in de 17e eeuw’ in In en om de gevangenis van vroeger dagen in Nederland en Nederlandsch-Indië (Den Haag: Belinfante, 1936, hfst 3).
Het pamflet over de ‘mirakelen’ van het tuchthuis verscheen ook direct in Franse vertaling en een paar Duitse edities.[1] Los van zijn satirische vorm en inhoud wijst dit boekje op een verandering in het juridisch denken van die tijd. Waar men voorheen alleen dacht misdadigers te straffen toont het tuchthuis dat men voor sommigen streefde naar ‘heropvoeding’. De satire moet natuurlijk ook begrepen worden in de bittere rivaliteit tussen katholieken en protestanten, met name in de Lage Landen. De verdediging van de ‘echte’ mirakelen door Philips Numan hoort bij deze strijd.
“Om hierop klaar en duidelijk te antwoorden zou wel een bijzonder discours vereisen of beredenering op deze materie, en veel meer dan een voorwoord het toelaat. Niettemin om nu eenmaal niet te zwijgen en een zo kwaadaardige onwaarheid voorbij te laten gaan, zal de goede lezer mij toestaan alhier drie woordjes daarvan tot hun te zeggen. Zij hebben op een kolom of pilaar de godinne Justitia gesteld, een die zij noemen de god Raspus of Raspinus, hetgeen wil zeggen een rasper of schaver, en verder een middelaar die zij Arbeid zeggen te zijn: door middel van deze zeggen ze te genezen de vele werklozen van hun traagheid en luiheid met kracht van slagen en straf als zij ontdekt hebben het bedrog en valse zwakten van die lui. Maar zule mirakelen geschieden dagelijks in alle goede en wel bestuurde steden, als de justitie de valsheid en bdrog van zulke zieken te weten komt. Hetzelfde geschiedt ook doorgaans op de galeischepen bij de valse bedelaars en boeven die al schijnen ze nauwelijks te kunnen gaan hun daarna gezond en sterk genoeg bevinden om de riemen van de galeien te trekken. Maar voor zover deze spottende duivelbezweerders zeggen dat zij de duivel uitgejaagd hebben door de geseling van de beul: hetzelfde is ook wel geschied in de stad van Leuven bij een Italiaanse soldaat die op Scherpenheuvel enige tijd lang geveinsd had bezeten te zijn van de vijand en door de roeden van de beul verlost was. En hetzelfde gebeurde in de stad van Mechelen bij een vrouw die hetzelfde spel had aangericht. En zo blijkt dat deze meesters niets nieuws hebben uitgericht. (…) Maar gij o ongoddelijke en onchristelijke auteur, wie dat gij zijt die dat boeksken hebt gemaakt, waartoe diende dit gesnater? Is het dat gij gelooft dat er geenszins enige mirakelen geschieden, dat zijt gij als een goddeloos en heidens mens.”
[1] Histoires admirables des miracles estranges, qui sont advenus en grandnombre, & adviennent encores journellement en la marchande & fameuse ville d'Amsterdam, en un lieu appellé Tuchthuys, situé sur la saincte voye. Auquels, est adjousté sur la fin encore un miracle tres admirable de S Justitia. Leiden: Theodore Johannes, 1612; Miracula San-Raspini, Das ist: Kurtze und Historische Beschreibung der Wunderlichen Mirackel oder Wunderwerck so in ... Amsterdam an einem Orth ... so gemeinglich das ZuchtHauß genannt wirdt ... täglich fürgehen: Mit zugefügter Beschreibung eines wunderbaren Mirackels so von der heiligen Iustitia geschehen; Alles auß Niderländischer Verzeichnuß in Hochteutscher Spraach beschrieben. 1613; Friedrich Krausold, De Miraculis, et egregiis usibus S. Raspini: von denen Wunderwerken des Rasp- oder Zucht-Hauses. Merseburg: Forberger, 1698. Zie ook Catalogus 34 ‘Criminaliteit en justitie’ van Antiquariaat A.G. van der Steur, Haarlem 2012.
Hoewel bedoeld als een ironisch geschrift bevat het volgende stukje[1] ook leerrijke informatie over de geschiedenis van kleptomanie.
Mijn Heer,
Terwijl mijn vrouw zich in een gezegende staat bevindt, heb ik er mijn werk van gemaakt, de geneeskundige boeken te doorbladeren, om na te speuren hoe men in dergelijke gevallen de vrouwen behandelen moet. Zeer veel heb ik van wonderbare lusten gelezen, welke de vrouwen in soortgelijke omstandigheden hebben, en vermits ik oordeel dat een man verplicht is om deze lusten in te volgen, zo is mij een verschrikkelijke gedachte ingevallen die mij nacht en dag kwelt. Ik heb nooit geweten dat deze lust soms op nadelige dingen vallen kan; doch ik heb dit in de verzamelingen van Stephanus Blancard ontdekt. Een vrouw te Amsterdam, schrijft hij, had, zo menigmaal als ze zich zwanger bevond, een grote lust tot stelen. Het gebeurde verscheidene malen dat zij uit een of andere winkel enige stoffen halen liet, van welke zij in stilte enige ellen afsneed. De koopman die dit telkens bemerkte ging bij haar en zodra hij haar met harde woorden begon aan te spreken bekende ze hem dat zij gedurende haar zwangerschap met dit gebrek altijd behept was. Weliswaar vergoedde men hem zijn schade rijkelijk, doch hierdoor ben ik niet ontheven van de vrees dat mijn vrouw deze kuren ook niet wel zou kunnen krijgen. Voor dieverij ben ik juist niet bekommerd, maar er loopt dagelijks een lange Westfalinger bij mij over de vloer die er niet slecht uit ziet en mijn vrouw ook niet zeer mishaagt. Want denkt u, Mijnheer Artz, indien zij eens op deze knaap belust werd? Ik bid u, zeg mij, zou het zeer nadelig zijn indien ik haar in deze lust te keer ging? Hoe ver gaat in dit opzicht de plicht van een man? Ik ben in de grootste angst van de wereld.
Uw dienaar
Janus Cornutus
[1] Johann August Unzer, ‘XLII. Brief’ in Naleezing van den artz, of geneesheer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, . op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1775 p 130-131). Omgezet in wat moderner Nederlands met behoud van de typische stijl. Let op de naam van de zogenaamde briefschrijver, ‘Janus Cornutus’, die verwijst naar ‘hoorndrager’…
De onweerstaanbare drang tot stelen werd in de 19de eeuw als geestesziekte vooral bij vrouwen beschreven onder de naam kleptomanie. Zwangere vrouwen met steelzucht werden meestal voor de rechtbank vrijgesproken omdat het een ‘ziekelijke neiging’ was.[1] In de literatuur wordt ook gemeld dat dergelijke voorbeelden reeds in de 18de eeuw gepubliceerd werden. De Franse arts en filosoof Julien Offray de La Mettrie vermeldt in zijn boek L’Homme Machine (1748) een man ‘die het stelen niet kon laten’ en een vrouw ‘die tijdens haar zwangerschap aan dezelfde ondeugd onderhevig was’. La Mettrie had die voorbeelden (en andere ideeën) zelf ‘gestolen’ uit lezingen van de Leidse hoogleraar Jeroen Gaub.[2] Nu blijkt uit bovenstaande brief dat er nog een ouder voorbeeld van steelzucht bij zwangeren bestaat, in dit geval van de Nederlandse arts Steven Blankaart (1650-1704) die het opnam in zijn bundel medische anecdoten van 1683.[3]
[1] Zie: Clare Hanson, A Cultural History of Pregnancy: Pregnancy, Medicine and Culture, 1750-2000 (Springer, 2004 p 65); Tammy C. Whitlock, Crime, Gender and Consumer Culture in Nineteenth-Century England (Routledge, 2016; chap 5 ‘Shoplifting in early nineteenth-century England’); Kerry Segrave, Shoplifting: A Social History (McFarland, 2001).
[2] https://verbodengeschriften.nl/html/de-mens-een-machine-julien-offray-de-la-mettrie.html; L.J. Rather, Mind and Body in Eighteenth-Century Medicine: A Study Based on Jerome Gaub's De Regime Mentis (London: Wellcome Medical Historical Library, 1965 p 118).
[3] Collectanea medico-physica, oft Hollands Jaar-register der genees- en natuur-kundige aanmerkingen van gantsch Europa (Amsterdam: Johan ten Hoorn, 1683 p 247). Onze Duitse auteur, Unzer, had zich gebaseerd op de vertaling: Collectanea medico-physica, oder Holländisch Jahr-Register (Leipzig: Weidmann, 1690).
Lucianus verhaalt van een wijsgeer, dat hij in een voornaam huis om een dame te behagen haar klein hondje gestreeld en het in de hoogte opgetild had om het te kussen, en dat daarop het tere dier de wijsgeer in de baard zou gepist hebben, hetgeen het gehele gezelschap, ongeacht de eerbied voor de wijsbegeerte, had doen uitschateren van lachen. De vraag is nu, of deze onfatsoenlijkheid van de hond daaruit voorkomt dat de wijsgeer hem te sterk aan de nieren gedrukt had, dan wel of men dit aan de vrees van het arme dier voor de baard moet toeschrijven?[1]
[1] De Artz, of genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Vierde deel, tweede stuk (Amsterdam: wed. Kornelis van Tongerlo & zoon, 1769 p 38); tekst licht aangepast. Lucianus van Samosata (120-180) romanschrijver en satiricus, zou volgens de overlevering van de christenen verscheurd zijn door honden wegens godslasterlijke uitspraken! Ik kon de anecdote over de pissende hond niet terugvinden in Alle de werken van Lucianus den Samosatenser (Amsterdam: Johannes ten Hoorn, 1679).
Mijnheer! [1]
Indien het waar is dat de doden, gelijk gij zegt[2], nog horen kunnen, dan ben ik zeer over mijn man bekommerd, die zich inbeeldde dat ik een beroerte krijgen zou wanneer ik hem in de kist zag liggen. Ik zelf heb mij niets anders voorgesteld gehad en het zou onfeilbaar geschied zijn, indien er niet een zeker toeval tussen beide gekomen was: want toen ik, en wel met de grootste droefheid, de doodkist naderde, bemerkte ik dat men hem zijn pruik scheef had opgezet, en ik begon daarover zo sterk te lachen dat ik niet twijfel of hij zal het duidelijk gehoord hebben. Omdat gij, Heer Artz, zo wel bekend met de doden zijt, zo bid ik u hem te willen berichten dat ik niet over hem maar over zijn pruik gelachen heb, opdat hij in de andere Wereld niet soms een wrok op mij hebben mocht. Zeg hem dat ik hem van harte bemind heb, maar dat het koddig voorval van de pruik het mij onmogelijk gemaakt heeft om bij zijn begrafenis een beroerte te krijgen, zoals ik hem verzekerd had. Doch wil hij volstrekt dat ik beroerd worden zal, dan moet hij uit het graf wederom opstaan. De hemel schenkt hem de eeuwige rust!
Uw Dienares
[1] Brief 52 in Johann August Unzer, Naleezing van den artz, of geneesheer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 160-161); teksten in nieuwer Nederlands omgezet en aangepast.
[2] Zie vertoog 90 in Johann August Unzer, De Artz, of genees-heer in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Derde deel, eerste stuk (Amsterdam: Ervan F. Houttuyn, 1771 p 57-67).
LEES OOK Olijke grafschriften
Geleerden behoren niet te trouwen [1]
Sedert lange tijd heeft men de geleerden tegengeworpen dat zij voor het huwelijk niet deugen, een nieuw bewijs dat de geleerdheid geen natuurlijke eigenschap van de mens zijn kan. Destouches [2] heeft dit in zijn Philosophe marié reeds gezegd en Le Camus [3] heeft het zeer sterk bewezen: ‘De levensgeesten zijn zowel de stof van het huwelijk als van de wijsbegeerte. Geen mens verspilt meer levensgeesten dan de geleerden. Zij zijn aanhoudend in de boeken bezig en de drift om steeds meer te willen weten, lokt hen dag en nacht tot naspeuringen en overwegingen. Hoeveel vlijt en moeite kost het niet om iets nieuws uit te vinden. Welke spitsvondigheid wenden zij niet aan in twijfelachtige dingen! Met welke ijver onderzoeken zij de zwaarste vragen niet? Tot dit alles wordt meer kracht vereist dan men denken zou. Men moet zich niet verbeelden dat de geleerden in hun ontspanningsuren hun geest geheel rust geven. Zij zijn in hun geleerde onderzoekingen te diep verward, om hun hersens enige tijd ontspanning te gunnen. Zelfs in 't midden van het grootste vermaak zijn zij vol gedachten en geven zij nauwelijks acht op hetgeen zij horen of zien. Zou men dan nog langer in twijfel trekken dat het studeren de levensgeesten uitput? Dan hoeft men slechts de geleerden te vergelijken met degenen die een rustige levenswijze lijden, zonder met hun hersens te arbeiden. Deze laatste zien er doorgaans gezond, fris en bloeiend uit; ze zijn doorvoed van lichaam en dragen geen rimpels op het voorhoofd. De jaren verslijten hun jeugdig wezen niet van belang. De anderen daarentegen zijn bleek en mager van gezicht, hebben een gefronsd voorhoofd, een zwak lichaam en hun krachten zijn uitgeteerd. Hun jeugd is reeds een overhaastende ouderdom. De Griekse en Egyptische wijzen, en de druïden onder de Galliërs, verboden het huwelijk en maakten dit verbod tot een wet onder hun Orde, om daardoor een gedeelte van die gevolgen te voorkomen welke een beschouwend leven meebrengt. Behoorde niet billijk het voorbeeld van deze wijzen een algemene wet voor alle geleerden te zijn?’
Dit verhaalt ons de heer Le Camus zomaar, zonder tevoren met de ondervinding raad te plegen. Ik, voor mij, ben ook een arts wiens mening zoveel behoort te gelden als de zijne, en ik geloof dat de rechte kern der geleerden de beste gaven tot het huwelijk bezit, en dat er tot een Newtoniaanse berekening zoveel levensgeesten niet vereist worden als tot het beploegen van een land. Indien wij de allergeleerdste lieden beschouwen, zo vinden wij meestal dat hun lichamen ruim zo vruchtbaar zijn als hun zielen. Menig dorppredikant, die wekelijks ten minste tweemaal prediken moet (welk een menigte levensgeesten er bij twee zulke preken verspild moeten worden, kan men lichtelijk begrijpen,) heeft niettemin tien, ja soms twaalf levendige olijfplanten van zijn eigen stam rondom zijn tafel, die hem eindelijk, wanneer zij groot worden, in de uiterste verlegenheid brengen waar hij met al die zegen blijven zal. De hoogleraars op de universiteiten, die dagelijks hun studenten de colleges moeten voorlezen, en nog daarenboven aanhoudend boeken schrijven, zodat men van hun onderstellen kan dat zij gedurig gehele stortingen van levensgeesten hebben, zijn meestal zo rijkelijk gezegend van kinderen, dat zij zelf soms niet begrijpen kunnen waar zij vandaan komen. Hoe menig geleerde brengt niet binnen het jaar een paar boekdelen en een paar tweelingen op de wereld. Daartegen zijn er genoeg zogenaamde geleerden wier hoofdstudie in een fraaie bibliotheek bestaat die in keurige banden gebonden is, en voor het overige noch denken noch lezen, en evenwel geen kinderen hebben, ofschoon zij elk akademiejaar aankondigen zes colleges te zullen houden en zesmaal te trouwen. In landen waar het grootste gedeelte der geleerden geestelijken zijn aan wie het huwelijk verboden is, zijn de kinderen der geleerden vrij minder in getal, en nochtans overtreffen zij het getal der geleerde boeken welke gepubliceerd worden.
In één woord, men heeft geen onwraakbare ondervinding dat het studeren de vruchtbaarheid hinderen zou. En een burger in een akademiestad heeft gelijk dat hij 't ruim zo gevaarlijk voor zijn dochters houdt met studenten te verkeren als met officieren. […] In de driften maakt het zeker een groot onderscheid, te trouwen of te studeren. Een weduwnaar heeft nauwelijks zoveel tijd dat hij zijn overtollige tranen behoorlijk opdrogen kan, of hij moet weer op zoek naar een nieuw huwelijk omdat hem de overvloed van levensgeesten tot een last wordt. Een geleerde integendeel scheidt uit met schrijven en lezen zodra hem de honger niet meer kwelt, en hem vervelen zijn levensgeesten niet meer dan te voren. Zou dan de zucht tot de geleerdheid wel een van die gemoedsziekten zijn die hun zetel in het onderlijf hebben?[4]
[1] Johann August Unzer, ‘Vertoog 42. Bewys, dat de geleerden niet behooren te trouwen’ in Naleezing van den artz, of geneesheer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven - Tweede deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1773 p 174-177). Ingekort en omgezet in wat moderner Nederlands met behoud van de typische stijl.
[2] Van de Franse theaterauteur Philippe Néricault Destouches (1680-1754) is het blijspel Le Philosophe marié ou le Mari honteux de l'être: hierin wil een filosoof zijn reputatie vrijwaren door te verzwijgen dat hij gehuwd is (Destouches was zelf een tijd in het geheim gehuwd).
[3] Vermoedelijk wordt bedoeld Antoine Le Camus (1722-1772), Franse arts en filosoof, auteur van o.a. La Médecine de l’esprit (1753); de bron van dit citaat konden we niet achterhalen. Le Camus beweerde dat mannelijk sperma uit de hersenen afkomstig is. Vandaar mogelijk zijn waarschuwing voor teveel geestelijke arbeid en onvruchtbaarheid door verspilling van ‘levensgeesten’. De leer van de ‘spiritus’ of levensgeesten in de geneeskunde (vooral gebaseerd op het werk van Galenus) staat bekend als ‘vitalisme’: het idee dat bijzondere levenskrachten in alle lichaamsfuncties werkzaam zijn.
[4] Vermoedelijk verwijst Unzer hier naar de ‘hypochondrie’, destijds een verzamelbegrip voor zwaarmoedigheid en diverse fysieke klachten, ook bekend als de ‘ziekte der geleerden’ (ook ironisch behandeld in brief 32 van Naleezing van den artz, vierde deel 1775 p 93-109). Zie o.a. Dorothée Sturkenboom, Spectators van hartstocht: sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1998 p 183 e.v.). De Duitse arts Christian Gottfried Gruner (1744-1815) wijdt in zijn boek Gedanken von der Arzneiwissenschaft und den Ärzten (Breslau: Korn, 1772 p 444-448) een hoofdstuk aan de kenmerken van goede en slechte artsen. Daarin verwijst hij naar dit stuk van Unzer maar mist de ironische toon ervan (al lijkt de titel – ‘Bewijs dat de geleerden niet behoren te trouwen’ – dit tegen te spreken). Gruner neemt alleen letterlijk het citaat van Le Camus over om te argumenteren dat het huwelijk de kwaliteit van de artsenpraktijk kan ondermijnen en vice versa, want ‘men kan geen twee heren dienen’. Opmerking: Gruner was zelf wel gehuwd!
Heer Artz! [1]
Het regent. Verstaat gij mij? Men is nieuwsgierig om iets te lezen over de invloed van de regen in het menselijk lichaam. Geef wat beter acht op het weer, gij komt er altijd te laat mee aanstappen.
Jan Weerwijs
Antwoord
De invloed van de regen in het menselijk lichaam geschiedt door de mond, Heer Weerwijs, wanneer gij die open houdt. Het middel om dit te verhoeden bestaat daarin dat men hem toe houdt. Dat het niet goed is dat men het in de mond regenen laat, blijkt uit de voorzorg van de natuur die u de neus tot een afdak gegeven heeft, langs waar de regen aflopen kan. Omdat er op die wijze voor het grootste onheil gezorgd is, denk ik altijd dat het geen haast heeft en daarom kom ik met dergelijke dingen doorgaans zo laat. Staat u dit niet aan, wees dan zo goed mij 14 dagen te voren te melden van welk weer gij tegen die tijd iets lezen wilt. Thans kan ik u niet op de juiste tijd, wegens de regen, onderhouden want uw brief kwam te laat aan.
De Artz
[1] Johann August Unzer, ‘XLIII. Brief’ in Naleezing van den artz, of geneesheer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1775 p 131-132; tekst licht aangepast. Er bestaat ook een ernstig tractaat over dit thema: M. Smith, Verhandeling der genezende kragten van 't regenwater (1728).
De Hamburgse arts Johann August Unzer (1727-1799) wijdt in zijn periodiek De Artz een vertoog aan de dwaze middelen waardoor de mensen hun geluk zoeken te bevorderen:[1] ‘Ik droomde dat ik voor een groot en prachtig gebouw stond waar boven de ingang met grote vergulde letters geschreven stond: SCHOOL DER GELUKZALIGHEID’. Onze Artz gaat door het gebouw en komt langs velerlei klassen: ‘Hier leert men de middelen om zich beroemd te maken. Hier onderricht men hoe men een lid van een geleerde maatschappij kan worden. Hier leert men zich kwellen. Hier leert men zich vergeten. Hier leert men zichzelf prijzen. Hier leert men een zot worden. Hier leert men zijn woord niet houden. Hier leert men trouwen. Hier leert men niets’. Deze laatste klas blijkt de grootste en drukst bezochte te zijn, want de achterdeur van alle andere klassen komt daarin uit…
[1] Vertoog 157 ‘Dwaaze middelen, waardoor de menschen hun geluk zoeken te bevorderen, inzonderheid met betrekking tot de geneeskonst’ in De Artz, of genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Vierde deel, tweede stuk (Amsterdam: wed. Kornelis van Tongerlo & zoon, 1769 p 1-13).Artz & kwakzalver
Mijnheer, [1]
Ik heb uit uw 80e vertoog[2] begrepen dat het somtijds gezond is een kijfpartijtje te houden. Omdat ik nu galachtig van gestel ben, heb ik bij gebrek van gelegenheid om mij boos te maken het gewoonlijke middel daartoe bij de hand gevat, namelijk het trouwen, en ik kan niet anders zeggen als dat dit zijn werking zeer wel gedaan heeft. Anderhalf jaar lang heb ik met mijn vrouw in dagelijkse onenigheid geleefd en dit heeft mij zo wel als haar, die bleekzuchtig en ziekelijk was, voor een geneesmiddel verstrekt, omdat wij zodra ons een van beide iets overkwam aanstonds de gevolgen daarvan door een heilzaam gekijf wisten te verhoeden. Wilde de onpasselijkheid hierdoor niet snel genoeg wijken, dan trokken wij de zaak verder. Het was een verstopping in de lever die mij de eerste maal noodzaakte mijn eega te slaan, welk middel zij naderhand met even goed succes ook gebruikte wanneer zij wegens een gebrek van de spijsvertering, welk tegen de kleine huiskrakeeltjes die somtijds voorvielen weerspannig bleef, eindelijk op de tiende dag mij een duchtige oorveeg gaf die ik nooit zal vergeten, en waardoor zij nog dezelfde avond in staat geraakte om met veel smaak te eten. Dit huismiddel diende ons dus bij uitstek. Doch gelijk op deze vergankelijke aardbodem niets bestendig is en alle gelukzaligheid een einde neemt eer men ze terdege genoten heeft, zo ben ik ook, helaas, mijn onwaardeerbare panacée zeer spoedig kwijt geworden door het smartelijk verlies van mijn waarde huisvrouw, die de wrede dood mij op 't onverwachts ontrukt heeft. Omdat nu de wetten verbieden voor het einde van het rouwjaar wederom te vrijen, en ik in die lange tijd zeker mijn gezondheid, ja mijn leven daar bij in zou schieten indien ik niet een provisioneel middel had om tot aan mijn tweede huwelijk te gebruiken, zo adresseer ik mij aan U, als een man van kundigheid in zulk slag van zaken, en verzoek mij een artsenij aan de hand te geven waardoor ik dagelijks aan zo veel ergernis en krakeel kan komen als nodig is. Voor deze goedheid zal ik altijd blijven
Uw eerbiedwaardige dienaar
Latrator[3]
[1] Johann August Unzer, Brief in De Artz, of genees-heer in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Zesde deel, eerste stuk (Amsterdam: Kornelis van Tongerlo, 1770 p 128-129); tekst aangepast en ingekort.
[2] Johann August Unzer, ‘De toorn is eene natuurlyke drift…’ in De Artz, of genees-heer in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Tweede deel, tweede stuk (Amsterdam: weduwe Kornelis van Tongerlo, 1766 p 245-264).
[3] Latijn voor ‘blaffer’.
De kracht van titels[1]
In de wereld bestaat alles door de namen, waardoor men groot, of klein, gelukkig of ongelukkig, iets of niets wordt. Daarom heb ik voorgenomen dit vertoog toe te wijden aan het onderzoek van de invloed van de namen in de gehele artsenijkunst en in de geneeskundige welvaart van het menselijk geslacht. 't Is in de artzenijkunst gelijk in alle andere dingen: want ook hier bestaat alles door de namen. Als Hippocrates en Aesculapius zelf onder ons kwamen praktizeren, zouden wij hen als kwakzalvers vervolgen indien zij de naam van Doctor niet voerden. Want het is niet mogelijk dat zij voor het voeren van deze eretitel iets van de kunst grondig zouden kunnen verstaan en daarom bleven al hun kuren verboden en deugden niets. Daarentegen veronderstelt men dat ergens een inwoner in een dorp of klein stadje achteruit teerde en zijn ondergang hoopte te keren indien hij de geneeskunst verstond en praktizeren durfde. Hij schrijft aan een man die de artsennamen geven durft, of hij reist zelfs naar hem toe, om te kunnen bewijzen dat hij gestudeerd heeft. Deze man gebiedt hem enige maanden op een studentenkamer te leven en noemt hem, met enige ceremonie waarbij hij zijn naam opschrijft, STUDENT. De student leert in deze tijd de wijn die men daar heeft, de schoonheden van de stad, de aangezichten van de Hoogleraren en de huizen in de straten kennen. Hierop geeft hij te verstaan dat hij nu geleerd genoeg is en dat hij de examens met roem zou kunnen doorstaan om de geneeskunst vrij te oefenen. Zodra de namengever zijn ernstig voornemen ziet, noemt hij de student CANDIDAAT en DOCTORANDUS. Hij brengt hem op een publieke plaats en verdedigt boven zijn hoofd een dispuut, tegen de tegenwerpingen van zijn leerlingen of goede vrienden. Hierop roept hij met enige ceremonie uit dat deze man nu DOCTOR is en dan erkent men hem voor een arts die zijn kunst zo wel verstaat dat hem ieder zieke zijn leven en gezondheid zeker mag toevertrouwen. Men overwege dit gehele beloop van de studie van deze man. Waardoor wordt deze geruïneerde burger een arts? Waardoor leert hij ziekten kennen en genezen? Wat maakt hem tot zo een gewichtig ambt op eenmaal bekwaam? De verandering van zijn naam heeft alleen dit gehele wonder veroorzaakt.
[1] Johann August Unzer, Vertoog 186 ‘Kragt der naamen inde artzenykunst’ in De Artz, of genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Vyfde deel, tweede stuk (Amsterdam: wed. Kornelis van Tongerlo & zoon, 1770 p 93-104); tekst p 96-97 licht aangepast. In een iets andere vorm (vertaling) is deze tekst zonder bronvermelding ook terug te vinden als ‘Verhandeling over de kracht der namen’ in Kweekschool des vernufts: behelzende verscheiden ernstige, boertige, satyrike en leerzame stoffen, in rym en onrym (Rotterdam: Abraham Bothall, 1763; Vierde Afdeeling p 229-242).
Ik [1] heb aan verscheidene van mijn landgenoten gemerkt dat hun vernuft en hun verstand met de rijpere jaren op dezelfde wijze afneemt als het in andere oorden van Duitsland en, zo ik meen, overal in de ganse wereld anders toeneemt. Waar dit mag vandaan komen weet ik niet, dat het echter inderdaad zo is, leert mij de ondervinding op alle jaarmarkten. Ik heb wijze jongens gekend welke op hun zestiende jaar in verscheidene gedrukte vellen, op een zedenkundig formaat, strenge en doorzichtige tuchtmeesters van de wereld waren en op hun dertigste jaar waren zij nauwelijks in staat om een dorpsschoolmeester uit te maken. Anderen waren op hun vijftiende jaar reeds ijverige kampvechters voor de achting en waarheid van hun kerk, deze verdedigend met zulk een heilige woede dat men dit nauwelijks van hun vaderen, hoe grote liefhebbers van verketteren die ook waren, zou hebben kunnen verwachten. En, tot groot ongeluk voor onze kerken, waren zij op hun veertigste jaar zo onkundig dat men hen ternauwernood met een goed geweten een kudde boeren zou hebben durven toevertrouwen. Ik heb een neef gehad die in zijn eerste jaren op de academie nieuwe lezingen in de Pandecten[2] uitvond en taalfouten in Justiniaan[3] wist te ontdekken. Maar wat nam het voor een einde! Zijn verstand was uit zijn kracht gegroeid, gelijk vroegtijdige vruchten die verwelken terwijl zij moesten rijpen. Hoe ouder hij werd, hoe minder verstand hij kreeg, en nu is hij op zijn vijftigste jaar pedel[4] te Duisburg. Met de poëzie is het eveneens gelegen. Onze geestige kinderen beginnen met heldendichten en eindigen met punt- en sneldichten. Ik heb niet de minste hoop van deze jonge grijsaards te verbeteren, wanneer ik zelf hun op onweersprekelijke gronden wilde aantonen dat zij zeker langer verstandiger zouden blijven, indien zij zo vroeg niet begonnen hadden vernuftig te zijn, en dat de zucht om zich in hun eerste jeugd zo snel reeds te vereeuwigen, het rechte middel is om zichzelf niet te overleven. Dit alles zou ik hen zeggen en ik zou het hen bewijzen, maar die lieve kinderen zijn al te scherpzinnig om dit in te zien en al te geleerd om het te begrijpen. […] Want die op zijn twintigste jaar een onsterfelijke auteur in quarto[5] is, is gewoonlijk op zijn dertigste corrector op een drukkerij.
Hier mooi bij aansluitend is de commentaar die Frederik de Grote in 1770 over zijn eigen
werk schreef: " ‘t Is al heel wat dat die koning niet helemaal achterlijk is geweest; het is niet onaardig; als hij als een gewoon burger was geboren, zou hij heel goed zijn brood hebben kunnen verdienen als corrector bij een of andere uitgeverij;
en dan wordt het boek daar neergegooid, vervolgens worden er papillotjes van gemaakt, en dan wordt er nooit meer over gesproken."[6]
[1] Uit G.W. Rabener, Verzameling van hekelschriften, uit het Hoogduitsch. Vierde deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1779 p 277-278); tekst licht aangepast.
[2] Verzameling van oud-Romeinse wetten.
[3] Een juridisch standaardwerk: Codex Justinianus als basis van Romeins recht.
[4] Een administratief functionaris aan een universiteit.
[5] Papierformaat van gedrukte boeken en documenten.
[6] Voltaire Briefwisseling met Frederik de Grote, 1736-1778. Vertaald en ingeleid door Hannie Vermeer-Pardoen (Amsterdam: Van Gennep, 2007) p 789
Het korte begrip der valse wellevendheid[1] zoals die in de beschaafde samenleving wordt geoefend, bestaat in de bekwaamheid van op een vleiende wijze elkander te beliegen en als leugenaars te beschimpen. […] Men neemt aanvankelijk een gewaande nederigheid aan, om anderen gelegenheid te geven dat ze, in het aantonen van onze ware verdiensten of in het versieren van valse, op een beleefde wijze ons doen zien dat wij veinzen, dat zij ons logenstraffen. […] Indien een man van verdiensten billijke roem verwacht, noopt de bedrieglijke wellevendheid hem, bij het aanhoren van zijn lof, tot valse bescheidenheid of verloochening van de waarheid. […] De valse wellevendheid sluit duizend onwaarheden in zich, waarvan zeer velen ook buiten een dadelijk onderhoud der spraak bestaan. Men vindt oneindig vele leugenachtige houdingen, gebaren, oogwenken, glimpen, enz. die allen wellevend zijn. Men veinst niet te zien, wat men ziet; niet te horen, wat men hoort; niet te verstaan, wat men volmaakt begrijpt; men geeft een voorbedachte daad de loze schijn alsof ze toevallig geschiedde; men verontschuldigt zich, als het nodig is, door een kunstige verwarring, door een gemaakte blos:
On fait mentir son teint, sa taille, sa figure[2]
en de kunstgrepen zijn ontelbaar, die de valse wellevendheid in beweging brengt om haar leugenachtige gevoelens, ook door de fijnste pantomime, kenbaar te maken. Echter, de allergewoonste en bekendste valsheden, waarvan zij zich somtijds zwijgende maar allermeest sprekende bedient, zijn de komplimenten. [Schrijver bespreekt dan de verschillende soorten ‘valse’ komplimenten om tot slot uit te roepen:]
Wat is een kompliment een duivels aardig ding!
[1] ‘Over de valssche welleevendheid, en den aart der komplimenten’ in De Kosmopoliet, of waereldburger. Eerste deel (Amsterdam: David Klippink, 1776, p 33-40); tekst licht aangepast.
[2] Zonder bronvermelding komt dit citaat uit ‘Satyre XI. Contre le mensonge’ van Louis Le-Petit, Discours satyriques et moraux ou satyres generales (Paris: veuve Blageard, 1686, p 89).
Bericht wegens een genootschap van geplaagde mannen[1]
Ik geloof niet dat gij van dit genootschap van geplaagde mannen nog enig bericht zult ontvangen hebben. Het gaat ons niet veel beter dan een vervolgde sekte; wij houden, uit vrees voor de vrouwen, onze bijeenkomst met gesloten deuren. Niemand weet het oogmerk waartoe wij te samen komen, ja zelfs de waard niet van wie wij onze kamer in huur hebben. Deze houdt ons voor quakers, omdat wij er altijd zeer ingetogen uitzien en het hoofd laten hangen. Wij komen eens in de week bijeen en verhalen dan elkander het leed en de folteringen, die wij van tijd tot tijd hebben te lijden. Gij kunt vrijmoedig geloven dat het ons niet aan stof tot gesprek ontbreekt. Het gaat in ons genootschap toe als in de hospitalen der verminkten, waar de oude soldaten van niets anders dan van veldtochten, van gebrek, van moeilijke krijgsverrichtingen en van geweldige slagen spreken, en elkander de ontvangen wonden vertonen. Het is mij niet geoorloofd u wegens de inrichting van dit genootschap meerder opening te geven; dit durf ik er echter nog wel bijvoegen, dat wij een voorzitter onder ons hebben. Tot die hoogheid komt niemand, tenzij hij bijzondere voorrechten heeft. Verscheidene personen wilden hem, die tegenwoordig deze waardigheid bekleed, die rang betwisten; hij werd er echter in bevestigd door aan te tonen dat zijn vrouw hem telkens onder de tafel deed kruipen, zo menigmaal hij zich niet naar haar zin wilde schikken.
Het voordeel dat de medeleden van ons gezelschap genieten is zeer klaarblijklijk. Ik zeg niet te veel wanneer ik u verzeker dat die man de beste filosoof is, welke een kwade vrouw heeft. In de beteugeling van de hartstochten, in de afstand van de eigenliefde, in de ondergeschiktheid, in het vergenoegen, en in alles wat ons meer tot het oefenen van de wijsbegeerte kan bevorderlijk zijn, maakt niemand groter voortgang dan een geplaagd man. Vliegt hem zijn vrouw in de haren, hij verontrust er zich niet over, omdat hij gelooft dat zij het met een genoegzame reden doet. Gaat zij uit om veroveringen te doen en zich te bevlijtigen om de hoop van haar aanbidders te vermeerderen; hij zal zich met een wijsgerig geduld wapenen, omdat hij weet dat hem niets kan weervaren dan hetgeen waartoe hij verordend is. Indien gij al de schriften der diepzinnigste wijsgeren naslaat, zult gij nergens vinden dat een kwade vrouw tot de beste wereld behorende gerekend wordt; ons gehele genootschap is er echter ten volle van overtuigd. Mogelijk zult gij de gelukkige gesteltenis, in welke wij ons bevinden, niet benijdenswaardig achten, doch ik zal u de toestand van de geplaagde mannen ook van de beste zijde vertonen. Niemand kent de waarde van gezondheid die nooit ziek is geweest, een slaaf die tien jaar op de roeibank gezucht heeft, zal na zijn loslating best kunnen zeggen hoe edel de vrijheid is; en een man die een kwade vrouw begraaft, ondervindt zulk een uitstekend vermaak als niemand kan beschrijven, dan die in mijn omstandigheden is.
Ik houd het genootschap der geplaagde mannen voor een kweekschool, in welke men de bekwaamste lieden tot het waarnemen van de moeilijkste ambten aantreft. Gij zult mij wel ten goede houden dat ik hier geen optelling van dergelijke moeilijke ambten doe. Van dit enige moet ik met uw verlof gewag maken dat namelijk, naar mijn gedachten, niemand beter tot een schrijver geschikt is, dan een geplaagd man. Bedenk zelf maar eens wat een auteur al heeft uit te staan. Hij stelt zich voor het oordeel van al de wereld bloot; hij ondergaat goede en kwade vonnissen; en die deze laatste vellen zijn zeker de talrijkste zo lang er meer lieden zijn die lezen dan die kunnen schrijven. Hoe standvastig zal in dergelijk geval een geplaagd man zijn! Hebben hem de onvriendelijke en hatelijk blikken, het schelden, de schimpredenen, ja zelfs de verbitterde handen van zijn vrouw niet tot vertwijfeling kunnen brengen, hij zal dan ook zeker zijn gelatenheid behouden, wanneer de lezer zijn geschriften met de strengste ijver beoordeelt. De trage aanwas van de schone wetenschappen schrijf ik aan geen andere oorzaak toe dan deze, dat er onder ons zulk een groot aantal van schrijvers is die in het geheel geen of geen kwade vrouwen hebben. Als zij schrijven hebben zij geen hart genoeg om bij hun goed oogmerk standvastig te volharden. De geringste dreuning, het ritselen van een blad verschrikt hen en doet de veder hen uit de hand vallen; bij het eerste vuur nemen zij de vlucht.
Ik twijfel geenszins of dit verhaal zal uw hoge achting voor ons genootschap hebben ingeboezemd.
[1] Uit G.W. Rabener, Verzameling van hekelschriften, uit het Hoogduitsch. Eerste deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1777 p 113-116; tekst licht aangepast en ingekort.
Noyt en krygh ick een schoon woordt:
Maer brenght wonder grillen voort.
Dus komt sy my daegh’lycks groeten:
Slappen Hannen, botten Kloeten,
Quiste-keerse, Fierelaey,
Droncke-beeste, slechten Gaey,
Jan Tert-sochte, Hinne-taster,
Trantelaerder, Maghe-laster,
Lichte-schuyte, Suyse-bol,
Vrouwe-knyser, Viesen-grol,
Rap van tanden, traegh in wercken,
Licht van sinnen, Herbergh-vercken,
Gast-huys-brocke, Lanterfant
Tafel-schuymer, Sonne-quant,
Vuylen Tryper, Hoere-jagher,
Droncke-rote, Hoorne-dragher,
Sotten Esel, plompen broedt,
Swalle-broeck, en andere namen
Die ick soude selve schamen
Fragment uit ‘Quade vrouwendwangh’ in Jacob De Clerck, Eerlyck Tydt-Verdryf (Brussel, Jan Mommaert, 1652) p 265-266
Op een Brusselse veiling (Arenberg Auctions, december 2019) werd een amusant manuscript aangeboden, Petit recueïl de poesies amusantes (1744), van een Parijse kanunnik Pierre-Charles Gallonde die daarbij een aantal pittige citaten van een tekening voorzag. In de 18de eeuw hadden de artsen duidelijk geen goede naam getuige volgende prenten:
Sur un malade qui avoit plusieurs medecins Cleanthe sans user de science profonde,
Pourquoy precipiter ta fin ? Ne veut pas fort longtems ses malades garder:
N’est-ce pas pour mourir assez d’un medecin? Car pour les faire changer d’air,
Il les envoye à l’autre monde…
Over een zieke die meerdere artsen had: Zonder grondige wetenschap te gebruiken
Waarom wil je het einde bespoedigen? Wilde een arts zijn patiënten niet lang behouden:
Om te sterven heb je genoeg aan één arts. Om ze van lucht te doen veranderen
Stuurde hij ze naar de andere wereld…
In hetzelfde boekje staat ook volgend versje over een bijzonder huwelijkscontract:
Accord entre mari & femme Akkoord tussen echtgenoot en vrouw
Robin vient d’epouser Climeine Twee hebben elkaar zo pas gehuwd
Comme ils s’aiment beaucoup tous deux, Omdat ze elkaar heel graag zien
Ils ont fait un accord entre eux Hebben ze onderling afgesproken
De ne se quereller que trois fois la semaine Slechts drie maal per week te ruziën
“De reddingsboei bij poëtische nood. Dit rijmwoordenboek is al velen behulpzaam geweest wanneer de dichterlijke ader even verstopt raakte.” Zo staat het Prisma Rijmwoordenboek gepropageerd. Sinds zijn verschijnen in 1965 kende het een grote populariteit (nu de 27ste editie) en ik herinner me uit de documentaire over de Nederlandse volkszanger André Hazes hoe hij met het Prismaboek in de hand zijn liedjes schreef! Maar al 200 jaar eerder konden rijmelaars voor hun geknutsel terecht bij handige gidsjes. Het oudste Nederlandstalige rijmwoordenboek kwam uit de pen van Carolus Tuinman, maar de Rymlust (1729) van deze dominee hoorde thuis in zijn fervente strijd tegen katholieken en ongelovigen.[1] Het eerste echt bruikbare rijmboek bracht de Utrechtse uitgever Willem Kroon op de markt: Verzameling van de bruykbaarste Nederduitsche rymklanken (1754).[2] Het werd geen succesnummer. Die eer kwam 75 jaar later voor de Amsterdamse boekhandelaar en letterkundige Pieter Gerardus Witsen Geysbeek: zijn Nederduitsch Rijmwoorden-Boek (1829) beleefde drie uitgebreide edities.[3] In Vlaanderen drong het echter niet door. Daar zorgde de Mechelse taal- en letterkundige Lodewijk-Hendrik Delgeur[4] voor de primeur, al werd die wel wat dubbelzinnig onthaald: “Eindelyk zag dan toch het Rymwoordenboek van Dr Delgeur het licht. Zy, die naer dit Rymwoordenboek wachtten om dichters te worden, moeten het wachten reeds lange moede geworden zyn en aen de dichtkunst eeuwig vaerwel gezegd hebben. Doch voor zulken is dat geene erge zaek.”[5] Witsen Geysbeek twijfelde niet aan het nut van zijn Nederduitsch Rijmwoorden-Boek, al verwachtte hij dat de pruldichters (‘poëtasters’) er hun neus voor optrekken:
In het jaar 1754 gaf de Utrechtsche Boekverkooper W. Kroon een door hem bijeen verzameld rijmregister in het licht, hetwelk sedert hoogst zeldzaam geworden en thans moeijelijk te bekomen is. Dit werk nogtans was zoo onvolledig en gebrekkig, als de titel oneigen: Verzameling van Rijmklanken, daar het Rijmwoorden, dat is woorden, die onder zekere klanken gerangschikt zijn, en daarom rijmen genoemd worden, behelsde en, volgens het oogmerk des verzamelaars, behelzen moest: om rijmklanken immers is men nooit verlegen, maar wel om rijmwoorden, en zijn oogmerk was, een hulpboek in deze verlegenheid te leveren, hoedanige er ook in andere talen, met name in het Italiaansch, Fransch, Hoogduitsch en Engelsch, voorhanden zijn.
Het spreekt van zelf, dat geoefende Dichters zoodanig rijmlexicon zelden of geheel niet noodig hebben, doch voor aankomende Dichters of Dilettanten, die nu en dan, tot bevordering van het gezellig genoegen of tot eigen verlustiging, hunne gedachten in maat en rijm uitdrukken, heeft zulk een rijmmagazijn ongetwijfeld zijne nuttigheid, en voor deze is het ook hoofdzakelijk opengesteld.
Het is hier de plaats niet, om te onderzoeken, of het rijm een wezenlijk bestanddeel van onze dichtkunst uitmaakt: dit is voegzamer elders, zoo in prijsverhandelingen als andere geschriften, gedaan. Rijmelooze Nederduitsche gedichten zijn geene voortbrengsels van onzen tijd: wij kennen er reeds van Huygens, Brandt, Goddeus en eenige andere van minder naam uit de zeventiende eeuw, maar zij hebben, hoezeer in de achttiende vermenigvuldigd, het rijm uit onze verzen niet kunnen verdringen: het behoudt dus bij de beste Dichters zijne voorstanders, en men zou schier in verzoeking komen te gelooven, dat sommigen slechts rijmelooze verzen maken, niet alleen gemakshalve, maar ook omdat zij zich verbeelden, dat dan de naam van rijmelaars niet op hen toepasselijk is, doch zij bedenken niet, dat die van poëtaster voor een vervaardiger van barbaarsche Hexameters en Hendecasyllaben ook niet veel vereerends heeft. Deze heeren mogen voor ons Rijmwoordenboek den neus optrekken, dewijl zij het niet noodig hebben: verscheiden rijmende Dichters hebben het zeker ook niet noodig, maar zullen daarom onzen arbeid gewis niet verachten, en er misschien toch in sommige gevallen eenig nut uit trekken kunnen.
Dit rijmboek wordt ‘geprezen’ door J.J. A. Goeverneur (Dichtwerken, 1889):
O, Witsen Geysbeek, inventeerder
van 't vers-laptuig naar 't nieuwe licht,
versma niet, dicht'rental-formeerder,
mijn dankbaar galmend klinkgedicht!
Dank 't nieuwe werktuig, dank! Dat maakt ons ’t handwerk lichter,
maakt Jan en alleman voor één rijksdaalder dichter;
en heel het gilde juicht met daav'rend kunstgeschreeuw:
Loof 't Rijmboek, de eêlste vond van deez' machine-eeuw!
Elders leren we u waarom echte poëten pruiken dragen (Pruikpoëten), wie zich verontschuldigt een slechte dichter te zijn (Slechte poëten) en hoe anderen weten hoe je rijmen kunt verkopen (Rijmverkopers).
[1] Carolus Tuinman, Rymlust: behelzende I. Het ongerymde pausdom, met eene rommelzode van paapenheiligdom. II. Uitspannings uitspanning. En III. Rymproeve: alles tot betoog van de rymrykheid der Nederduitsche taal. Noch een byvoegzel van gedichten (Middelburg, 1729).
[2] Willem Kroon, Verzameling van de bruykbaarste Nederduitsche rymklanken: tot dienst der liefhebberen van taal- en dicht-kunst, byeen vergadert en in orde geschikt (Utrecht 1754).
[3] Pieter Gerardus Witsen Geysbeek, Nederduitsch Rijmwoorden-Boek, waarin de bruikbare rijmwoorden uit de beste Noord- en Zuid-Nederlandsche dichters bijeenverzameld en, naar vokaalorde, onder derzelver natuurlijke klanken gerangschikt zijn. Tot gemak bij de praktische beoefening der dichtkunst (Amsterdam, Gebroeders Diederichs, 1829); 3 uitgebreide edities (1849, 1865, 1881).
[4] Lodewijk-Hendrik Delgeur, Rymwoordenboek der Nederduitsche tael: voorafgegaen van een beknopte prosodia (Mechelen, 1846).
[5] Het Taelverbond, 1846, 2 p 253.
In de Amsterdamse veiling van Bubb Kuyper ging een zeldzaam boekje onder de hamer in november 2019 voor €1400: Janus Amorosus, Hymen. Venus. Kupido. Nood- en hulpboekje voor verliefden en jonggetrouwden. Eene lecture voor de bedstede. Smirna, Abdul Hamet, n.d. (1797). Auteur en uitgever bleven anoniem om begrijpelijke redenen, als je het voorwoord mag geloven: "De Schryver van dit werkje, lieve lezeressen! is niet meer!: hy is dus zo wel bevryd van door u de oogen uitgekrabt te worden, wanneer dit geschrift u niet behagen mogt, als voor uwe vleijende lofspraak, wanneer het u gevalt; hoe wel ik zeker weet dat hy beiden niet veel tellen zou." Het betreft dus een soort EHBO-gids met daarin “Bewaarde huismiddelen, tegen veelerlei ongevallen en wederwaardigheden in de liefde en den echten staat”. Geen wonder dat er heel vaak werd gewaarschuwd voor de gevaren van het huwelijk en dat zelfs tot op het bruiloftsfeest toe. Hier enkele voorbeelden.
Huwelijksformulier
Huwelyks-formulier voor alle verliefde pastoren, en tot vermaak aller verliefde jonge verloofde paren (Johannes Nomsz, 1776)
Huwelijksgroet
Huwelijksgroet van eenen jongman
(Hendrikus Joannes Foppe, 1830)
Carl Ritter (1779-1859) was een van de grondleggers van de geografie in Duitsland. Naast zijn wetenschappelijk werk schreef hij ook een boek over zijn beklimming van de Mont Blanc. Daarin stelde hij dat niet het bereiken van de hoogste top bepalend is voor een succesbeleving, maar het bereiken van de plaats waar de ‘höchste Geistesempfindung’ mogelijk is. Een dergelijke vorm van ‘hoge geesteservaring’ beschrijft Ritter ook op een ochtend:
"Er is met het vroeg opstaan ook in den winter een hoogst aangenaam, opwekkend gevoel verbonden. Alles rondom ons is nog stil en rustig. Daar buiten blaast de sneeuwwind koel en snijdend door het duister heen. Het vuur brandt zoo helder en knapt zoo vrolijk. Eene aangename en al meer en meer toenemende warmte verspreidt zich door het vertrek. Enkele voetgangers en krakende wagens worden hoorbaar, en stemmen het gemoed in den warmen kamer nog meer te vreden. Eindelijk worden de luiken geopend en de zon werpt hare vuurroode stralen op de besneeuwde daken: dan is het, als breekt er een heilige dag in onze woning.”
Deze passage komt uit Ritters boekje: Sta vroeg op! Over het nut van het vroeg opstaan voor de gezondheid en de bezigheden benevens de middelen om zich aan het vroeg opstaan te gewennen. In hetzelfde jaar als de originele Duitse uitgave, 1835, verscheen al deze Nederlandse vertaling die vijf edities zou kennen![1] Zoek je ook een ‘hoge geesteservaring’ dan is vroeg opstaan hét middel. Maar het levert nog méér op: “Wie vroeg opstaat, wint tijd, krachten en geld. Hij leeft langer, gezonder, voordeliger: bij gevolg meer tevreden en gelukkiger”. Aan zeven uur slapen per dag hebben we genoeg volgens Ritter. Dan rekent hij even uit:
"Laat ons eens aannemen: iemand stond dagelijks, in plaats van ten half zeven, ten half vijf ure op, derhalve twee uren vroeger. Deze leeft hij langer. Hij wint deze beide uren klaarblijkelijk voor zijnen levenstijd. Bij gevolg leeft hij dezelve langer. Want de tijd, waarin men zich zelven niet bewust is, zal men toch geen leven willen noemen. Dan leeft men slechts als eene plant. Zoo wij nu dagelijks slechts twee uren winnen, dan maakt dit in eene week 14 uren, of eenen geheelen werkdag. Op deze wijze wint men in een jaar 730 uren, of men leeft 52 werkdagen langer. Wie derhalve gedurende 40 jaar dagelijks 2 uren vroeger opstaat, wint daardoor vijf en een half werkjaar, of meer dan 10 gewone jaren: hij heeft alzoo, in plaats van 40 jaren, langer dan 50 jaren geleefd. Kan er wel een beter middel gegeven worden? Is deze opmerking van eene aanwinst van 10 jaar niet reeds genoeg, om dagelijks een paar uren minder aan den slaap te wijden?"
[1] Carl Ritter, Sta vroeg op! Over het nut van het vroeg opstaan voor de gezondheid en de bezigheden benevens de middelen om zich aan het vroeg opstaan te gewennen. Naar het Hoogduitsch. Utrecht, Robert Natan, 1835 (2°ed: 1836; 3°: 1841; 4°: Amsterdam, P.N. van Kampen, 1866; 5°: 1873. Vertaling van: Steh’ früh auf! Ueber den Nutzen des Frühaufstehens für die Gesundheit und die Geschäfte; nebst Mitteln, sich das frühe Aufstehen anzugewöhnen (Quedlinburg-Leipzig, G. Basse, 1835).
Maar ook voor de business is vroeg opstaan een goede zaak. Ritter heeft het zelfs berekend.
Natuurlijk moeten de ouders het goede voorbeeld geven, want wee de langslapers die dit nalaten:
"Moeders! Laat uwe kleinen tijdig naar bed gaan en tijdig weder opstaan, wanneer er u aan gelegen is, om hen tot sterke, gezonde, vrolijke, vlijtige en verstandige menschen op te voeden. Maar laat hen des morgens zeer lang in de vederen liggen, wanneer gij zenuwachtige, zwakke, trage en van arbeid afkeerige kinderen om u zien wilt, die hun rampzalig leven naar eenen vroegen dood slepen. Helaas! Er zijn meer kindermoordenaressen onder de moeders, dan de overheid straffen kan."[1]
Ritter somt dan een reeks voorbeelden op van belangrijke mensen voor wie de morgenstond goud in de mond en nog ander voordeel heeft. En wie twijfelt er nu nog aan zo’n goede raad als reeds in de 8ste eeuw voor Christus de Griekse dichter Hesiodos volgende lofzang hield:
Lang te slapen in den morgen, als gij d'oogst te veld hebt staan,
Veel dan om te zien naar lommer, om den zonnebrand te ontgaan,
Is niet oorbaar. Wat gij staan hebt, wat uw vlijt verzaamlen mag,
Haal het binnen, vroeg verrezen vóór het krieken van den dag
Vroeg aan 't werk wint op den arbeid altijd wel een derde deel.
De ochtend vordert op den akker. De ochtend op de reize, veel;
De ochtend, die aan zooveel stieren 't juk heeft op den hals gelaan.
De ochtend, die aan zooveel menschen 't reispad vrolijk in doet gaan.
Tot daar het pleidooi van Ritter. Hij geeft ook allerlei praktische aanwijzingen hoe je ervoor kunt zorgen vroeg uit de veren te raken. Maar een recensent betwijfelde destijds toch het nut: “Of evenwel dit boeksken wel veel meer uitwerking zal hebben bij verharde langslapers, dan zoo vele raadgevingen van hunne Geneesheeren en bladzijden in de boven genoemde en eene reeks van andere diaetetische schriften; dit betwijfelen wij, maar het ontneemt niets aan de waarde van het boeksken.”[2]
[1] Deze vorm van kwalijke opvoeding ('kinderen bederven') vond ik niet in Christian Gotthilf Salzmann, Kunst om kinderen te bederven (Den Haag, K. Fuhri, 1846); Kunst om kinderen te behouden of te bederven, van hun geboorte tot hun zevende jaar (Rotterdam, Mensing & Van Westreenen, 1845); Hilmar Johannes Backer, Frits en Antonie, of kwade voorbeelden bederven goede zeden (Tiel, A. van Loon, 1835). [2]Vaderlandsche letteroefeningen 1837 p 224
De Vlaamse auto of SNELPAARDELOOSZONDERSPOORWEGPETROLRIJTUIG
The Literary Life and Other Curiosities van Robert Hendrickson[1] is een bonte verzameling weetjes en anecdotes over schrijvers en boeken. In een stuk over de langste woorden duikt plots een bijzonder Vlaams begrip op dat ik nooit eerder ben tegengekomen:
“A late-nineteenth-century Flemish work of 41 letters meaning ‘a carriage which is worked by means of petroleum, which travels fast, which has no horses, and which is not run on rails’ – that is, an automobile: SNELPAARDELOOSZONDERSPOORWEGPATROLRIJTUIG.”
De automobiel of 'zelfbewegend' rijtuig zonder trekdier werd aanvankelijk ‘paardeloos rijtuig’ genoemd. Maar dat is een flauwe omschrijving vergeleken met het woord van 41 letters dat mijn detectivedrang heeft geprikkeld: waar komt deze merkwaardige uitdrukking in hemelsnaam vandaan? Een vooral digitale zoektocht naar dat 19de-eeuwse Vlaamse werk bleef inmiddels wel onbevredigd, maar ziehier mijn voorlopige reconstructie. De oudste vermelding vond ik in het New Yorkse weekblad The Independent van 1899: [2]
“The Flemish philologists have introduced a new term into their language. In Flemish an automobile is a snelpaardelooszoondeerspoorwegpetroolrijtuig. The etymology is ‘snel,’ rapid; ‘paardeloos,’ horseless; ‘zoondeerspoorweg,’ without rails; ‘petroolrijtuig,’ driven by petroleum.”
Als bron staat er Droits de l’Homme (Paris), maar dat spoor liep voor mij verder dood.
[1] Robert Hendrickson, The Literary Life and Other Curiosities (New York, Viking, 1981) p 373-74. Stevenson geeft geen bron maar hij is wel de enige buitenlander die het woord bijna juist schrijft…
[2] The Independent, 1899, 51 p 3115.
Rond 1900-1905 duikt het ‘Vlaamse’ woord op in verschillende Amerikaanse kranten en tijdschriften, met de onvermijdelijke spellingsfouten en het grapje: “How would you like to be hit by a ‘snelpaardelooszonderspoorwegpetroolrijtuig’?”
Het eerste spoor in Vlaanderen vond ik in de Biekorf van 1906:[1]
“Wat eene Waalsche gazet, de Hainaut, van Bergen, op derden Februari l.l. aan zijne lezers wist te vertellen: “Traduction officielle - L'Académie flamande vient d'arrêter la traduction définitive du mot automobile. C'est assez long, il y a 41 lettres. Voici: Snellpaardelooszonderspoorwegpetrolrijting. Répété quinze fois de suite et rapidement, cela devient très joli et même fort harmonieux.” En nog twee spelfouten er bij! ‘snell! rijting!’ voor ‘snel, rijtuig’! En zeggen dat een van de bijzonderste opstellers, een Vlaming is van Etichove (Oost-Vl.)!”
De Koninklijke Vlaamsche Academie citeerde dit bericht en voelde zich direct aangevallen:[2]
“Alhoewel Biekorf de handelwijs van de Waalsche gazet naar verdienste gehekeld heeft, vraagt zich de Bestendige Secretaris af, of de Academie zulke belachelijke aanvallen als die van de Hainaut wel dulden mag en of zij tegen de handelwijze van dit blad geen protest zou moeten aanteekenen? De vergadering meent het te mogen houden bij het opnemen in de Verslagen van de mededeeling haar door den Bestendigen Secretaris gedaan.”
[1] Biekorf, 1906, 17 p 64.
[2] Verslagen en mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1906 p 211.
Vanaf 1911 wordt het fameuze woord volgens enkele rondreizende Amerikanen een Hollandse uitdrukking:[1]
“I am told that the Dutch word for motor-car is snelpaardelooszoondeer-spoorwegpitroolrijtung […]. I have never myself had the pleasure of encountering this word, and I am inclined to suspect that, as the motor-car has become more common in Holland, a shorter name for it has been adopted to save time – perhaps the first and last syllables of the above – but I do not find it in my dictionary.” (Stevenson in The Spell of Holland)
“And now a specimen of really mellifluous Dutch. How would you like, is the timely question of a daily paper this morning, as I finish this chapter, to be hit by a ‘snellpaardelooszoondeerspoorwegpitroolrijtung?’ That is what would happen to you if you were run down by a motor-car in Holland. The name comes from ‘snell,’ rapid; ‘paardeloos,’ horseless; ‘zoondeerspoorweg’ without rails; ‘pitroolrijtung’ driven by petroleum. Only a Dutchman can pronounce it.” (Lucas in The Wanderer in Holland)
In een boekbespreking wordt de eerste auteur echter terechtgewezen om zijn taalslippertje:[2]
“Dutch the author is not strong in, as he admits, but it is surpising that he should have slipped up to the word for motor car, which he gives as ‘snelpaardelooszondeer-spoorwegpitroolrytuig’. The Dutch say simply ‘automobile’; and in general they are wont to use foreign terms for objects which have lately come into being.”
De term duikt even weer op in Amerikaanse kranten van 1943 en is dan opnieuw Vlaams:[3]
“Flemish word for car is two good mouthfuls. […] As a description the word is quite good, but thank goodness, we speak English!”
Een paar jaar later, in 1946, vermeldt een Nederlandse krant de intrigerende term “zooals een Vlaamsch journalist uit de eerste jaren der twintigste eeuw de auto in allen ernst wilde doopen”.[4] Daarna is er geen spoor meer te bekennen van het woord. Het blijft intussen verder zoeken naar de Vlaamse ouder van een bijzonder neologisme dat bijna geleid heeft tot een Belgische taalrel!
[1] Burton Stevenson, The Spell of Holland: The story of a pilgrimage to the land of dykes and windmills (Boston, Page, 1911) p 194; Edward Verrall Lucas, A Wanderer in Holland (Macmillan, 1912) p 274.
[2] The Nation, 11 januari 1912.
[3] Progressive Opinion, 6 augustus 1943; Record Journal of Douglas County, 13 augustus 1943.
[4] Haarlem’s Dagblad, 27 april 1946.
Zoo volght de Kunst Natuur van pas
En schept uyt lichte plastickwas
Geen doodsche Schaduw van een Beeldt,
Doch vrouwenvleesch, dat d’Ooghen streelt:
Een Joffer, tot het Hemdt ontkleed
Die lonckend naer de Bedsteê treedt,
Of met Vitrage als Gewaed
Knipooghend bij de Badcuyp staet,
Dat gaeter in als zoete Koeck
By koopers van een Pocketboeck.
Ay, d’inhoudt komt er niet op aen,
Want d’Omslagh houdt u in de Waen,
Dat nae het alderlaetste Bladt
Die wulpsche Joffer uyt heur Badt
Druypnat zal opstaan; ’t Vysioen,
Wat zy in Hoofdstuck Zes zal doen,
Al is de Schryver nogh zoo droogh.
Dit is de pocketboeckmorael:
Vertel in flinck gespierde Tael
Op d’achterkant wat niet gebeurt,
En dan die Joffer, fel gekleurd,
In Nylonnachtgewaad gehuld!
(Een Mannenhandt is gaauw gevuld.)
Een Vondeliaans hekelrijm op de pocketboekpin-up door Evert Werkman, alias ‘Joost’, in de Groene Amsterdammer. Zie Joost mag het zeggen. Honderd verzen van vrijheid en onvrijheid uit tien jaargangen van De Groene Amsterdammer (Den Haag, Bert Bakker/Daamen 1958). Geciteerd in Wim J. Simons, Omgang met boeken (Amsterdam, Broekman & de Meris, 1965 p 111-112). Zie ook Boekenjaszak
Noyt sult ghy ter wereldt vinden
Stercker, en van vromer aert,
Dat veel sinnen kan verslinden,
Als de liefde ons en baert.
Niet soo stuer, soo sterck, soo mal,
Oft de liefde dwinght het al.
Liefde leert veel sotte grillen
Aen een on-gheslepen Meyt,
Dat sy gaet al spertel-billen,
Trotsigh, mal, vol dertelheydt.
Fragment uit ‘Sotte-liefde’ in Jacob De Clerck, Eerlyck Tydt-Verdryf (Brussel, Jan Mommaert, 1652) p 309
Pieter Boddaert (1694-1760) werd bekend als ‘stichtelijk dichter’. In zijn autobiografische ‘Levens-beschryving’ (Nagelatene mengeldichten, Middelburg 1761) betreurt hij enkele gedichten uit zijn Middelburgse studententijd omdat ze te weinig ‘stichtelijk’ of mogelijk ‘kwetsend’ waren. Om kritiek te omzeilen had hij er nochtans bij vermeld ‘uit het Fransch’, zoals ook bij de volgende verzen genoteerd stond (al eindigt het laatste gedicht weer stichtelijk).
Raad om geen zotten te zien.
Die nimmer zot wil zien, moet deur en vensters sluiten,
Koom nimmer uit zyn huis, en hou er andren buiten;
Maar op dat hem zyn wensch onfeilbaar moog gelukken,
Sla hy de spiegels door zyn gantsche huis aan stukken.
Uit het Fransch.
Op zuinige Margriet.
Margriet, doodkrank, heeft by haar lesten wil verklaart,
Hoewel zy rykelyk was verzien van goed en have,
Dat men haar moedernaakt bestellen moest ten grave:
En door dat middel heeft zy noch een hemd gespaard.
Uit het Fransch
Op gierigen Jan.
Zo ras de duistere avondstond
Zyn vale vlerken spreid op 't zichtbaar rond,
Treurt Jan. Niet om dat hem de nacht vervaart,
Maar wyl de dag hem noch een kaarsje spaart.
Uit het Fransch
Aan Nitida.
Gy houd uw kamers rein, geen stofje ontglipt uwe ogen,
Een vuile voet jaagt u de koorts schier op het lyf;
Zodat zich man, noch kind, noch vriend bewegen mogen,
Of 't vlammend oog dreigt elk uw toorn: maar dat bedryf
Van stoffen, boenen en opschikken van saletten
En kamers, daar men vind al wat de pracht vermag,
Is loutere afgodsdienst, waar mê gy yder dag
Uw ziel voor God besmet; op dat vuil moest gy letten.
Heemkundekring Nuenen publiceerde in het tijdschrift De Drijehornickels volgende ‘plezierversen’ van Joop Glasbergen:
De Velgrijder
Te Lommel, in het land der Belgen,
fietst een pastoor op naakte velgen,
door modder, kuilen, zand en grind.
Hij zwoegt en zweet in weer en wind.
Men hoort hem luide klappertanden
en ’t klotsen van zijn ingewanden.
De priester zegt: ‘Het is goedkoop
en ik rijd sneller dan ik loop.
Geen oponthoud en vuile handen
want ‘k heb nooit last van lekke banden’.
De Stamboomvorser
Hij had secuur zijn stamboom uitgezocht,
Was bij Michiel de Ruijter uitgekomen,
De grote zeeheld uit zijn jongensdromen.
Natuurlijk had hij daarop flink gepocht.
Zijn moeder kon dit speurwerk niet waarderen:
‘Wat baat het dat je afstamt van een held?’
Een buurman vond het zonde van het geld.
Die ouwe zeur zou hij graag mores leren!
Hij zocht nog naar aanvullende bewijzen.
Een DNA-test was daarop gericht.
De uitslag deed zijn haar ten berge rijzen;
Er kwamen vreemde zaken aan het licht:
Wat moeder nooit verteld had, bleek al dra:
Die miezerige buurman was zijn pa!
Vaderlandse geschiedenis
Wat doe je met ‘de roem van het verleden’:
Graaf Floris en het turfschip van Breda?
Wie telt er al die Willemmen nog na?
We leven en we streven in het heden.
Wie ooit een slag bij Nieuwpoort heeft gewonnen,
Daar vragen ze nooit naar in je baan.
Dus, zeg nou zelf, wat heb je daar dan aan?
Wie is er met die flauwekul begonnen?
De jaartallen, die je als kind moest leren,
Met namen als van held gestorven heren,
Zijn waardeloos, daar wordt niet voor betaald.
’t Is ballast, die je beter kunt vergeten.
Vandaag de dag moet je alleen nog weten
Waar Abraham de mosterd heeft gehaald.
Eerzucht
Zij wilde eerst de aller-snelste wezen,
Een ster, die bekers en medailles wint,
Als zwemster op de korte baan, de sprint.
Ze was bereid tot ploeteren en pezen.
Om zes uur ’s morgens lag ze in het bad,
Daar streed ze fel om tienden van seconden
En ’s avonds liep ze eindeloze ronden,
Zodat zij voor vertier geen tijd meer had.
Nog vóór haar hoogtepunt is het gebeurd:
Een ongelukje met haar brommer,
Ze kwam van rechts, het kon niet stommer.
Voor topsport werd zij afgekeurd.
Een leuke knul heeft haar verdriet verdreven.
Tot haar geluk is zij toen echt gaan leven.
Maeck ick de saussen suer, oft soet
Waer aen g'u vinghers lacken moet.
Al wat ick koock, is delicaet:
't Gheback, 't ghesoden, en 't ghebraet
Dry voeten smaecken door de keel:
Men eet daer van met lust te veel.
Nochtans ick hoor, dat my doet spyt,
Noch alle daegh dit valsch verwyt,
Maer ick treck my dat niet veel aen,
Want ick sien 't overal soo gaen.
Dit te smets, dat te sout,
Dit te heet, dat te kout,
Dit te nat, dat te droogh,
Dit te leegh, dat te hoogh,
Dit te slap, dat te styf,
Dit te nauw, dat te ryf,
Dit te slecht, dat te goet,
Dit te suer, dat te soet,
Dit te laf, dat te serp,
Dit te saght, dat te scherp,
Dit te mals, dat te hart,
Dit te wit, dat te swart,
Dit te groot, dat te kleyn,
Dit te vuyl, dat te reyn,
Dit te spits, dat te bot,
Dit te ryp, dat te rot,
Dit te cort, dat te lanck,
Dit te sterck, dat te cranck,
Dit te breet, dat te smal,
Dit te swar, dat te licht,
Dit te wyt, dat te dicht,
Dit te fris, dat te flauw,
Dit te traegh, dat te gauw,
Dit te vroegh, dat te laet,
Dit te goet, dat te quaet,
Dit te vast, dat te los,
Dit te bleeck, dat te ros,
Dit te jonck, dat te out,
Dit te stil, dat te stout,
Dit te magher, dat te vet,
Dit te morsigh, dat te net,
Dit te cantigh, dat te bont,
Dit te quistigh, dat te cael,
Dit te molligh, dat te schrael.
Soo gaet het vrienden, met den Kock,
Als is hy net, hy is een smock;
Hoe gauw hy is, hoe wel hy doet,
Men altijt van hem claeghen moet:
Hierom ick my met recht beclaegh;
Want ick behaegh gheen viese maegh:
Maer toont my eens, wie koken can
Een spys, die smaeckt aen alleman;
Jacobus Moons (Sedelyck vermaeck tonneel, 1675)
Eeuwen lang heeft men gedacht dat misvormingen bij de foetus het gevolg konden zijn van slechte invloeden op de verbeelding van zwangere vrouwen. Een invloedrijk werk hierover was gepubliceerd door de Engelse arts James Augustus Blondel, in Nederlandse vertaling: Natuurkundige verhandeling wegens het vermoogen der inbeelding van zwangere vrouwen op haar vrucht (1737). In het populaire geneeskundeboek van Johan van Beverwijck, Schat der gesontheyt (1636), schreef Jacob Cats daarover het volgende gedicht:
Wanneer een vrouwe draeght, het schijnt dat alle krachten
Sijn besich aen de vrucht, en op de moeder wachten;
Dies waer'er eenigh dingh sich in de sinnen vest,
Dat sackt van stonden aen en druckt in dat gewest.
Ghy, die genegen sijt om saet te mogen winnen,
Hebt geen wanschapen dier, geen monster in de sinnen,
Stelt liever voor het oogh, wanneer ghy vruchten teelt,
Een schoon, een geestigh kint, een aerdigh menschen beelt.
Maar deze opvatting werd ook sterk betwist en verwezen naar het rijk van fabels en bijgeloof, zoals de Leidse arts Abraham de Bosson (1777) het in dichtvorm deed:
Inval
De inbeelding van de zwangre vrouwen
Kan veel wanschaapenheden brouwen,
Dus is het denkbeeld van 't gemeen,
En niet slegts van dat volkje alleen,
Daar de allerkundigste verstanden,
Schier in alle eeuwen, alle Landen,
Dit denkbeeld koestren in hun brein...
Geen kind heeft vlak of plek, verheevenheid of blein,
Of elk weet (wat Blondel met oordeel ook moog’ zeggen)
Dit daadlijk uit een’ schrik of eetlust uit te leggen;
Of 't waar of onwaar zij
Wordt heeden niet beslist door mij...
Iets echter doet de zaak mij schier in twijfel trekken,
't Geen aan een kundig arts tot voordeel kan verstrekken.
Gesteld de inbeelding werkt op 't kind,
Het denkbeeld van een zaak, die zij dikwerf beschouwen,
Werkt op de vrucht der zwangre vrouwen;
Daar 't kaartspel thans zoo veel beminnaressen vindt,
Hoe komt het dat geen enkle keer
Een zwangre vrouw verlost van klaavren boer of heer?
Bronnen: James Augustus Blondel, Natuurkundige verhandeling wegens het vermoogen der inbeelding van zwangere vrouwen op haar vrucht (Rotterdam, Hermanus Kentlink, 1737); NN, Het vermogen der verbeeldingskracht van zwangere vrouwen bestreden en wederlegd (Amersfoort, W.J. Van Bommel Van Vloten, 1846); Abraham de Bosson, Dichtkundige academische uitspanningen (Wed. Abraham Honkoop en Zoon, 1777 p 88)