Over disputeerziekte en dwarsdrijverij

Mijnheer,[1]

Ik ondergeschreven, Magister Ergo, laboreer aan zekere ziekte die de filosofen gewoonlijk de disputeerziekte noemen. Ofschoon ik u dit nimmer toestemmen zou indien gij het mij zei, zo beken ik het u echter vrijwillig, om u gelegenheid te geven, indien gij lust hebt van met mij aan de gang te komen. Inderdaad ik kan het niet wel dulden dat iemand gelijk heeft en omdat ik daartoe gedoemd was om met iemand twee uren lang te disputeren die mij niets anders dan het éénmaal één is één voorzei, geloof ik niet dat hij mij zou kunnen overtuigen dat twee maal twee vier uitmaakt. In mijn jeugd gewende ik mij aan dit gedurig tegenspreken uit eergierigheid om mijn geleerdheid in alle delen van de menselijke wetenschappen te tonen. Van tijd tot tijd is het bij mij een onoverwinnelijke gewoonte geworden, die men in waarheid een ziekte van het gemoed noemen mag. Het bloot gezicht van iemand die door de trekken van zijn wezen toont dat hij van het een of ander overtuigd is, maakt mij driftig en ik ben dikwijls genoodzaakt om mijzelf het grootste geweld aan te doen, om zo iemand niet op de straat aan te spreken en van zijn dwaling te overtuigen. Gij zult zeker wel van Angelus Angelote[2] gehoord hebben die op de straat ging staan en de voorbijgangers verzocht om hem een zwaar thema op te geven waarover hij op staande voet een lange redevoering doen kon. Hetgeen hij in de welsprekendheid was, dat ben ik in het disputeren.

Ik pleeg dikwijls op de stadswallen te wandelen maar ik heb het moeten nalaten omdat ik bijna nooit thuis kwam zonder dat ik mij kwaad gemaakt had. De meeste gezichten die ik daar zag hadden een zo overtuigend en gerust gelaat, alsof hun zielen op niets anders dan enkele waarheden dachten, maar het is onmogelijk dat zij niet in 't een of ander dwalen zouden. Eens wandelde ik op onze wallen achter twee personen van wie de een het bijzonder druk had, waarop de andere niets wist te antwoorden, als ‘ja, ja, gij hebt gelijk’. Ik meende van kwaadaardigheid over dit onnozel antwoord te barsten. Ik hoestte van tijd tot tijd overluid zo dikwijls als hij toestemde om hem te storen. Hij keek eindelijk naar mij om en zei in het omdraaien, toen hij mij aanzag: ‘Ja, ja, daarin hebt gij groot gelijk’. Ik verloor bijna mijn verstand en duwde hem met een nijdig gezicht toe: ‘Vergeef het mij, mijnheer, ik heb geen gelijk’. Na enige verwondering antwoordde hij mij: ‘Ik vraag u excuus, mijnheer, ik spreek niet tegen u, maar tegen deze heer’, op de koopman wijzende. ‘Zeer wel’, beet ik hem toe, ‘hij heeft zo min gelijk als ik’. Zij zagen mij beiden sterk aan, grimlachten tegen elkaar en gingen gerust voort. Ik merkte wel dat zij mij voor een gek hielden. Maar juist daarom, omdat zij het geloofden, geloof ik het nog op dit ogenblik niet. Neen: gek ben ik niet, maar ziek ben ik en ik wenste wel, tot voorkoming van alle verdere moeilijkheden, dat ik het van mij verkrijgen kon om de mensen toe te stemmen dat zij gelijk hebben. Ik heb mij door het disputeren reeds zo vele vijanden gemaakt, dat mij niemand meer op een pijp tabak, veel minder te eten vraagt.

Disputeren, gelijk gij weet, gaat zelden zonder drift en terwijl mij dit van dag tot dag schadelijker wordt, zo smeek ik u, om Gods wil, dat gij mij een middel uit een van de drie rijken der natuur[3] voorslaat, waardoor ik of kan leren zwijgen, of ten minste, indien het niet anders zijn kan, van tijd tot tijd leer begrijpen dat ik ongelijk heb. Maar het moet een sterk middel zijn, want mijn natuur verweert zich als een tijger.

Met verlangen uw antwoord te gemoed ziende, ben ik

Uw onderdanige dienaar

M. Ergo

Antwoord van de Artz

De hemel zij dank! Voor uw ziekte is nog raad. Ik weet een hevig middel, heviger dan een uit de drie rijken der natuur, hetgeen menige Magister reeds tot zwijgen gedwongen heeft: Neem een vrouw!

[1] Johann August Unzer, ‘XVII. Brief’ in Naleezing van den artz, of geneesheer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, . op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1775 p 46-48). Omgezet in wat moderner Nederlands met behoud van de typische stijl. Let op de naam van de zogenaamde briefschrijver, ‘Magister Ergo’ of ‘Professor Daarom’…

[2] Deze naam duikt nog op bij een paar satirische geschriften maar ik kon de oorsprong ervan niet achterhalen. Zie bijv. Nützliche Sammlungen vom Jahre 1758 (Hannover: Schlüter, 1759 p 1516).

[3] dieren, planten en mineralen

Over dezelfde ‘ziekte’ gaat ook een vertoog in de Hollandsche Spectator:[1]

Aan niemand van mijn lezers zal buiten twijfel onbekend zijn het hatelijk en lastig karakter genaamd dwarsdrijverij, een wanschepsel geteeld uit een ingeboren norsheid en een verwaarloosde opvoeding. Degenen die door dit als bezeten zijn, schijnen hun voornaamste eer en meest strelend vermaak te stellen in een gevoelen te verwerpen, zodra het hun wordt voorgesteld, om het tegengestelde te omhelzen en met alle mogelijke pogingen staande te houden; gelijk ook in de raad die hun gegeven wordt aandachtig aan te horen en wel te overwegen, alleen met inzicht om dit te trotseren door net het contrarie werkstellig te maken. […] Dit kan aangezien worden als een natuurlijke en aangeboren dwarsdrijverij, maar daar is nog een andere dwarsdrijverij die als een uitwerking van kunst en overweging kan beschouwd worden, en die aangewend word uit loutere eerzucht en om 't verstand in zijn uiterste schranderheid en behendigste vaardigheid te doen uitblinken. Aan dat slag van gemaakte dwarsdrijverij kan men gevoeglijk de naam geven van dispuutziekte, en dit ontstelt voornamelijk de hersenen van jongelui die groot gevoelen hebben van de wetenschap, waardoor ze op de Hogescholen zich verrijkt hebben, en zich verbeelden dat hen als een plicht is opgelegd, door 't verdedigen van wat gevoelen het ook zij, de eer van een rechtschapen Doctor in ieders gemoed te verkrijgen. Met een van die verlichte jongelingen heb ik onlangs mij ellendig opgescheept bevonden. Wetende dat ik bij zijn oom op een zekere avond ten eten genodigd was, had hij zichzelf daar ook verzocht, om 't genoegen te hebben van mij eens op te nemen.

Terwijl de huisvader nog voor een wijl aan enige onuitstelbare bezigheden verknocht was, werd ik door de schrandere Doctor zelf ingehaald. Zulks deed mij veel vermaak aan, vermits ik bewust was dat hij veel geest had en zeer wel had gestudeerd, hetgeen mij een aangename tijdkorting die avond beloofde. Met veel complimenten en buigingen, die nog vrij wat naar de Academische zwier roken, had hij mij met kracht en geweld in een leunstoel doen zitten, niettegenstaande mijn ernstige betuiging dat ik liever op een andere stoel zat. Ik haastte mij om 't ceremonieel en 't complimenteren, waar ik een dodelijke haat voor heb en 't welk ik door de bank onbeleefder als boersheid zelfs bevind, af te breken, 't eerste te zeggen dat mij in de zin kwam en het weer te baat nemende liet ik mij ontvallen: “'t Is slecht weertje vandaag Mijnheer”. “Hoe dat Mijnheer?”, was zijn antwoord, vergezeld met een waanwijs grimlachje. “Het waait sterk”, hervatte ik, “en 't regent niet minder”. “Dat weet ik ook, Mijnheer”, repliceerde hij, “maar ik kan daarom niet zien dat het slechter weer is als anders”. Terwijl hij zag dat ik mij over zijn reden verzette alsof ik een klap voor de oren kreeg, voer hij aldus voort: “Mij dunkt, onder correctie Mijnheer, dat wijze luiden zich netter behoorden uit te drukken als het ongeleerd gewoon volk. Nu kan ik heel wel zien dat het tegenwoordig weer slecht kan genoemd worden voor mensen die gedwongen zijn te voet te gaan, of anderen die in weerwil van hun vasthoudendheid een koetsje moeten betalen, maar daarom is 't niet te zeggen dat deze wind en regen in 't algemeen niet meer goed als kwaad uitwerken; waaruit ik besluit dat dit weer slecht noemen niet zeer eigenlijk gesproken is”. […]

Onder het eten scheen onze jonge advocaat minder gezet om zijn honger dan zijn dispuutzucht te verzadigen. Hij tergde mij op allerlei wijzen, stelde mij honderd netelige vragen voor en verwaarloosde niets om mij in een redetwist in te wikkelen. Maar ik was kwaadaardig genoeg, ziende aan wat euvel de jongman ziek was, om mij buitenschot te houden en mij te verdedigen met de korte en niets beduidende antwoorden: “Ik ben op die zaak niet zeer gevat; dat is nog al zo vreemd niet; 't Is niet onmogelijk; het kan zijn, dat is zo slecht niet geredeneerd; Mijnheer spreekt over die zaak al vrij wel”, enz. Deze onverwachte verwering maakte de jonge wijsgeer razend en deed hem zijn pogingen verdubbelen om mij te dwingen voet bij stuk te zetten, om recht met mij aan 't werk te raken. Doch vruchteloos, omdat ik met gulhartigheid hem aanziende hem deze woorden toevoegde: “Ik vraag Mijnheer en het ganse gezelschap om pardon wegens mijn stilzwijgenheid op zoveel leerzame geopperde zaken. Doch al moest ik voor een vraat passeren, zo moet ik betuigen dat ik de spijzen zo uitstekend naar mijn smaak bereid vind, en zo wel van de rechte saus van de honger voorzien ben, dat ik nog geen tijd heb mijn aandacht zelfs aan de nutste en verstandigste conversatie te lenen”. Dit zeggen werd van de gastheer en zijn huisgezin toegejuicht; hetwelk onze Doctor van spijt deed zwellen en om zijn hartstocht te verbergen hem dwong tegen wil en dank mee wat te peuzelen. […]

[1] Vertoog 144 (13 maart 1733) van Justus van Effen, Hollandsche Spectator. Tweede druk – Derde deel (Amsterdam: K. Van Tongerlo & F. Houttuin, 1756, p 276-278); tekst aangepast en ingekort.

De heer Antidicus – een ‘tegenspreker’, ‘dwarsligger’ en ‘disputeerzieke’ – krijgt het woord in Kweekschool des vernufts:[1]

Mijne heren, […] ik heb de gewoonte om, als ik bij mensen ben, in alles wat ik daar zie echt contrarie te doen, bijvoorbeeld: bevind ik mij onder degenen van wie het betrokken gelaat een schreienden Heraclitus voorstelt, dan vertoon ik een altijd lachende Democritus en dan weer, als het vereist wordt, het tegengestelde. Is het gezelchap spraakzaam en vrolijk, ik zwijg stil en zit als een druiloor. Spreekt men van vertrekken, ik dwing om nog te blijven, en als ik merk dat zij blijven willen dan wil ik weg en ga willens of niet willens heen. Deze gewoonte heb ik voor lang al aangenomen om mij daardoor van anderen te distingueren, en thans is mij zulks zo eigen geworden dat het mij onmogelijk is die wijze van omgang met mensen te veranderen; trouwens ik zou het ook niet willen doen, want om zich van het gewone volk te onderscheiden en zich boven dit te doen uitmunten, moet men zulks door het tegengestelde doen. […] Daarom meen ik deze manier van dwars en verkeerd te handelen altijd te blijven volgen en daarin onverzettelijk te volharden. Echter zult U wel begrijpen dat ik hierom niet zelden in de gezelschappen gehaat ben […]. Omdat ik zeer gaarne disputeer is het mij niet mogelijk zulks ergens te laten: zodra iemand iets beweert ontken ik dit en ontkent hij iets dan zet ik mij met kracht daartegen. […] Nooit is het mij mogelijk ergens te zijn zonder met iemand te twisten met als enige doel: om niet gelijk te staan met het gewone volk. […] Ja deze wijze van doen brengt mij menigmaal in zeer verdrietige omstandigheden; als blijk hiervan kan het volgende geval strekken. Voor enige tijd was ik bij de heer Felix uitgenodigd en ik ging daarheen met het voornemen om daar door disputeren alles over hoop te smijten en niemand te ontzien, wie hij ook was. Zodra ik binnentrad, stond de Heer Felix op, vatte mij bij de hand en zei: Welkom mijnheer Antidicus, ga bij het vuur want gij zijt koud. Gij bedriegt u zeer, mijnheer, zei ik daarop, ik ben zeer warm. De aanwezige heren vroegen mij zeer vriendelijk: hoe gaat het mijnheer? Ik ga niet, heren, was mijn antwoord, ik sta. Wel, werd mij daarop toegevoegd, wij willen ons door deze vraag naar mijnheer zijn gezondheid informeren; een gezondheid, zei ik, draag ik nooit. Hierop ging elk zitten, de een zag de andere lachende aan en de heer Avarus zei tot de heer Felix die naast hem zat zachtjes, doch echter dat ik het horen kon: zie daar, mijnheer, de grootste pedant uit onze Republiek. Dit maakte mij zo driftig dat ik besloot hem dit deze avond te vergelden.

[1] ‘De lof der verkwistinge’ in Kweekschool des vernufts: behelzende verscheiden ernstige, boertige, satyrike en leerzame stoffen, in rym en onrym (Rotterdam: Abraham Bothall, 1763; Vierde Afdeeling p 25-34) waaruit hier enkele excerpten (in moderner Nederlands aangepast); zogenaamd geschreven door een anoniem genootschap zou het mogelijk van de dichter P.A. Pla zijn. Zie over dit thema ook ‘De tegenspreekster’ van de Duitse dichter en moraalfilosoof Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769) in Fabelen en vertelsels, in Nederduitsche vaerzen gevolgd – Eerste deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1781 p 73-76).

[Daarop hield de heer Avarus een betoog over de verkwisting als ‘hoofdkwaad van de Nederlanders’]

Hier zweeg de Heer Avarus en ik kon zeer wel merken dat zijn mening de goedkeuring van allen wegdroeg; en, om ongeveinsd te spreken, ik zelf geloofde ook dat hij de waarheid gezegd had. Dan, om mij disputeerzieke aard te voldoen en mij tevens op hem te wreken sprak ik hem terstond zeer brutaal tegen: Ik kan licht merken, mijnheer, dat gij een lage geest en een zeer klein verstand bezit, want wie hoorde ooit een wijs man de verkwisting zo lelijk beschrijven? Ik stel immers vast dat hetzelfde terecht onder die dingen behoort gerekend te worden die een grote lof verdienen.

[Uitgedaagd door Avarus houdt Antidicus dan een lofrede op de verkwisting.[1] Hij zou ook lid kunnen zijn van de ‘Sociëteit van Ongemeenheid’ of het genootschap van het ongewone, waarvan de leden zich in allerlei opzichten willen onderscheiden van het ‘gewone’.][2]

Iedereen tegenspreken is ons al zo eigen dat we zelfs op de klare middag zouden durven beweren dat het nacht was zo iemand maar het tegendeel stelde. Mogelijk merkt gij hierop aan dat men in de samenleving veelal mensen vindt die zich erop toeleggen elk tegen te spreken en dus een vrij gewone zaak. 't Is waar, wij kunnen niet ontkennen dat een grote menigte het tot hoofdstudie maakt om met elk te verschillen. Maar gij begrijpt licht dat we ongewoon in alles moeten zijn, en waar is er een andere weg die daartoe leidt dan met elk te verschillen, behalve dat wij ons verzekerd houden dat niemand het nog in die zin zal durven poseren gelijk wij doen.

[1] Elders in Kweekschool des vernufts (Derde afdeeling – ‘De Zedenmeester naar de mode N° 3’; p 17-24) krijgt Antidicus weerwerk met verwijzing naar het gezegde ‘Altijd dwars in de wagen’. Uiteraard reageert Antidicus op deze kritiek (Vierde Afdeeling, p 97-109) en knutselt hij zelf een polemiek in elkaar (p 141-156 & 208-226).

[2] Kweekschool des vernufts (Derde afdeeling – ‘De Zedenmeester naar de mode N° 7’; p 55-56).

De tegenspreekster

In de Fabelen en vertelsels van de Duitse dichter en moraalfilosoof Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769) staat een geestig stuk over ‘De tegenspreekster’:

Als haar man beweert dat de snoek niet gaar is, gaat Ismeen fel te keer: ‘Ik zeg u andermaal, de snoek was zelfs te gaar!’ In haar felle woede valt ze flauw en haar man denkt dat ze overleden is. Hij jammert en vervloekt zichzelf dat hij een discussie voerde over die vis, maar ja ‘hij was niet gaar’. Daarop ontwaakt Ismeen en schreeuwt: ‘Hij was wel gaar! Wilt gij nog niet toegeven?’

DE TEGENSPREEKSTER [1]

Het tegenspreken was, met meer hoedanigheën,

Bijzonder eigen aan Ismeen.

De goede vrouwtjes wordt gemeenlijk 't nagegeven,

Dat ze allen, door één geest gedreven,

Dit kunstje meesterlijk verstaan.

Maar, zien ze alom die blaam zich op de hals geschoven,

Ik zeg toch openlijk dat ik 't nooit zal geloven.

Men tijgt, ik heb 't beproefd, dit dikwijls de onschuld aan,

Omdat ik de eer had bij de sekse bekend te wezen,

Heb ik met opzet menig vrouw,

Alléén opdat mij een van haar weerspreken zou,

Stout in het aangezicht geprezen,

Haar schoon genoemd, daar 't al, wat schoon is, haar ontbrak,

Waarop ze echter mij niet tegensprak.

Derhalve is het vals dat ze alle tegenspreken.

Gij moogt, ó zachte kunne, u van die laster wreken.

Ik tast niet gaarne de vrouwtjes in hun eer.

Maar dat ik echter tot Ismeen wederkeer!

Men mag haar, schoon zij 't niet wil weten,

Met recht een tegenspreekster heten.

Eens was zij met haar man gezeten aan de dis.

Zij aten, onder anderen, vis.

Ik meen het was een snoek. Mijn engel, sprak haar gade,

(Omdat hij was beducht voor enige ongenade,

Beleide hij zijn redenen zo zacht.)

De snoek schijnt niet te gaar. Dat had ik wel gedacht.

Dus voer zij hevig uit: Men moet de vrouw berispen!

Hoe wel zij 't ook bereidt, men weet haar scherp te gispen!

Ik zeg integendeel, hij is zelfs al te gaar.

't Is goed dan, zei de man, 't is goed, mijn lief! mijn leven!

Het voegt ons zeker niet te twisten met elkaar.

De zaak heeft niets om 't lijf, daar 's immers niets misdreven. […]

Nog nauwelijks had haar man het laatste woord gesproken,

Of ijlings is haar geest in grimmigheid ontstoken.

Haar anders bleek gelaat werd straks zo rood als bloed;

Haar aderen zwollen op; haar oog scheen enkel gloed;

Haar mond werd dik en blauw, het haar omhoog gestegen,

Stiet haar de muts van 't oor. Zij maakt een groot misbaar,

En roept: Mij, mij, uw vrouw, spraakt ge onbeschaamd dus tegen?

Ik zeg u andermaal, de snoek was zelfs te gaar.

Zij neemt het glas en drinkt. Och, laat zij toch niet drinken!

De man verlaat haar, spreekt geen woord,

Maar ach,hij is nog nauwelijks voort,

Of 't hevig woeden doet haar in onmacht nederzinken.

Doch hoe kon 't anders zijn? Zij dronk in toornigheid.

Straks wordt een groot misbaar door 't ganse huis verspreid.

Men tracht haar in die nood trouwhartig bij te springen.

Men ijvert om de duim haar uit de vuist te wringen;

Men haalt de sluitband toe; men twijfelt of zij leeft,

Daar zij geen teken van gevoel of ademing geeft.

Men poogt, met enig geur voor haar neus te zengen,

Haar, uit die diepe zwijm, weer tot zich zelf te brengen.

Maar ach, zij riekt het niet: wat ook wordt uitgedacht,

't Is alles tevergeefs: de balsem heeft geen kracht,

Waarmee de slaap van 't hoofd en polsader wordt bestreken.

Het leven keert niet weer: zij ligt geheel bezweken.

Men roept de man; hij komt, en schreit, verkropt van rouw

Gij sterft! Ik arme man! Mijn vrouw! Mijn lieve vrouw!

Gij sterft! Wat gaat mij aan! Wat deed mij u wederstreven.

Mijn engel! Ach! Gij sterft! Wat is 't mij bang en naar!

Ach, die verdoemde vis! Hij was … hij was niet gaar.

Op 't horen van dit woord bekomt zij straks in 't leven,

En schreeuwt: hij was wel gaar! Wilt gij nog niet toegeven?

De geest van tegenspraak was dus van meerdere kracht,

Dan al de middelen, hier tot redding toegebracht.

[1] Fabelen en vertelsels, in Nederduitsche vaerzen gevolgd. Eerste deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1772); vertaling door Bernardus de Bosch (1709-1786) hier met enige aanpassing van spelling en taal.

Dit doet denken aan een bekend volksverhaal over een extreem koppige en dwarse vrouw die tot in de dood eigenwijs bleef. [1] Hierop gebaseerd is een grap uit de 17de eeuw: Een man hoorde dat zijn vrouw verdronken was en ging haar zoeken. Omdat de anderen stroomafwaarts gingen zoeken en hij alleen in de andere richting, vroeg men hem waarom: ‘Zij is altijd zo tegendraads geweest!’ [2]

[1] https://www.beleven.org/verhaal/de_vrouw_die_tegen_de_stroom_in_dreef#verhaal

[2] zie 'dwarsverdronken' Varia 3; J. van der Beek, ‘Dwarsdrijven’ in Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, voor het jaar 1855 (Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1854) p 30-31; J. van Weerden, ‘Van een tegenspreker’ in Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, voor het jaar 1865 (Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1864) p 86-88

Deel deze pagina