Democritus minor
INHOUD
Volgens de woordenboeken is een kluizenaar een eenzaat, eenzelvig levend iemand, heremiet, iemand die afgezonderd leeft, een solitair, Einzelgänger of loner. De laatste term zou men kunnen vertalen in ‘allenige’ volgens Koos Postema in het voorwoord van Oh, gelukkige eenzaamheid van Ben Haveman (Amsterdam: Erven Thomas Rap, 1977). Dat boekje vond ik toevallig in een stapeltje tweedehands voor 1 euro per stuk. Voortgaand op de titel dacht ik dat het deze ‘vrolijke kluizenaar’ zou kunnen inspireren. Het gaat om een bundel interviews die Haveman destijds in De Volkskrant publiceerde. Met veel respect en warm inlevingsvermogen schetst hij het leven van een tiental excentriekelingen of maatschappelijke dropouts. Meest opvallend echter in deze knappe schetsen van vooral wereldvreemde zonderlingen is de afwezigheid van humor. Inspiratie vond ik er dus niet, maar wel de prettige geruststelling dat ik gelukkig niet tot deze moderne variant van kluizenaars behoor!
Lucianus verhaalt van een wijsgeer, dat hij in een voornaam huis om een dame te behagen haar klein hondje gestreeld en het in de hoogte opgetild had om het te kussen, en dat daarop het tere dier de wijsgeer in de baard zou gepist hebben, hetgeen het gehele gezelschap, ongeacht de eerbied voor de wijsbegeerte, had doen uitschateren van lachen. De vraag is nu, of deze onfatsoenlijkheid van de hond daaruit voorkomt dat de wijsgeer hem te sterk aan de nieren gedrukt had, dan wel of men dit aan de vrees van het arme dier voor de baard moet toeschrijven?[1]
[1] De Artz, of genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Vierde deel, tweede stuk (Amsterdam: wed. Kornelis van Tongerlo & zoon, 1769 p 38); tekst licht aangepast. Lucianus van Samosata (120-180) romanschrijver en satiricus, zou volgens de overlevering van de christenen verscheurd zijn door honden wegens godslasterlijke uitspraken! Ik kon de anecdote over de pissende hond niet terugvinden in Alle de werken van Lucianus den Samosatenser (Amsterdam: Johannes ten Hoorn, 1679).
C.F. Gellert, Fabelen en vertelsels (1772)
En entrant en un jardin Terwijl ik een tuin betrad
Je trouvay Guillot Martin trof ik Guillot Martin aan
Avec Helene, samen met Helene
Qui vouloit son picotin, die haar deel wilde,
Son beau petit picotin haar mooie kleine deel
Non pas d'avoyne. en niet van haver.
Adonc Guillot luy a dit, Waarop Guillot haar zei,
Vous aurez bien ce credit, jij krijgt waar je recht op hebt,
Quand je seray en alaine: als ik weer op adem ben:
Mais n'en prenez qu'un petit. Neem er slechts 'n klein deel van,
Car par trop grand appetit want een te grote appetijt
Vient souvent la pance pleine. leidt vaak tot een volle buik.
Liedtekst van Clément Marot, 'Chanson XXVI of L'Adolescence Clémentine' in Trente et une chansons musicales à 4 parties (Attaingnant, 1529); let op de seksuele connotatie van het slot!
Ik grasduin regelmatig in een boek van Gerrit Komrij dat zelf het slachtoffer van zijn titel is geworden: VERZONKEN BOEKEN. Je kan het inmiddels op internet lezen maar dan mis je niet alleen het tactiele contact met het papier maar ook de mogelijkheid van het ‘handtastelijk lezen’ dat Komrij als volgt beschrijft:
Zelf ben ik iemand van de fijne potloodlijntjes, kaarsrecht en flinterdun, maar degenen die hartstochtelijk in hun boeken krassen: ik kan ze heel wel begrijpen. Dikke strepen, uitroeptekens, zelfs een op elke pagina terugkerend, pedant sic! - ik vind het getuigen van een waardige omgang met het boek. Misschien ligt pas bij de fluorescerende, kanariegele viltstift mijn tolerantiegrens. Wat al die andere sporen betreft, er kunnen er niet genoeg nagelaten worden. Het betekent dat een boek je op zulke plaatsen heeft verrast, verbaasd of geërgerd. Je hebt het, hoe dan ook, serieus genomen. Meestal deponeer je je tekenen van bewondering of verwondering bij passages waarvan de inhoud je volledige instemming of juist diepste afkeuring genoot, al begrijp je na jaren, als je er weer eens mee wordt geconfronteerd, nauwelijks waarom. Een andere keer is het de formulering die je, ongeacht de boodschap, een aha! of mooi zo! of allemachtig nog aan toe! ontlokt. Aan je handtastelijkheden valt de intensiteit van je vrijage met het boek af te lezen. Verdere erotische vergelijkingen laat ik maar achterwege. Schaars is het aantal boeken dat je een lamme hand bezorgt, oneindig groot daarentegen het leger dat je tot niet één uitroeptekentje, niet één miezerig sicje of kruisje weet op te wekken. Toch heeft het lezen geen ander doel dan dit blijven haken aan memorabilia: zeg mij wat u in uw leven heeft aangekruist en ik zeg u wie u bent.
Gerrit Komrij, Verzonken boeken. Arbeiderspers 1986 p 93; Komrij volgt hier het advies van Horatius die (volgens Petrus Scriverius, 'Menigte en cieraad van boeken'):
"Prijst ook zulken oog, en hand, die yder blad
Wel wakker overziet, doorkrabbeld, en beklad"
Zit er geen vuur in je tekst dan kan je tekst beter in het vuur
Parafrasering van gezegde van William Gerhardie (in Gerrit Komrij, Verzonken boeken. Arbeiderspers 1986 p90); is - jammer genoeg? - niet toe te passen op websites!
Cornelis Norbertus Gysbrechts (1630-1683) was gespecialiseerd in het schilderen van stillevens ‘en trompe-l'oeil’. Een voorbeeld hiervan is Vanitas (in Koninklijke Musea voor Schone Kunsten Brussel). Op dit stilleven staat een fragment van een blad (een akte, oorkonde of pamflet?) met de vermelding Te Brugghe, ghedruckt by Lucas vanden. Het gaat hier vermoedelijk om Lucas van den Kerchove die in Brugge als drukker actief was in 1649-1674, eerst op de Korenmarkt en later in de Breidelstraat bij de Burg. Van hem zijn zo'n vijftig uitgaven bekend, zowel devote literatuur als gedichten en wetteksten.
Slechts een derde van Alle de wercken van Lambertus Vossius (Brugge, Weduwe & Erven Joannes Clouwet, 1679) is van de Brugse notaris Lambert De Vos en het volgende taalbrouwsel in deze bundel kwam eigenlijk uit de pen van de Ieperse dichter Jacob de Clerck, Eerlyck Tydt-Verdryf (Brussel, 1652). Zie ook Brugse avondleute
Bacchus beeldt, oft den Smaedt, ende den Lof van den Wijn;
Af-ghemaelt door de drincke-broeders van dese Eeuwe.
Bacche, groote Soppe-dopper,
Gheest-verquicker, Maegh-op-kropper,
Wagghel-voet, ghebuyckten Smul,
Hoorne-dragher, Potte-bul,
Sinne-roover, Minne-voeder,
Sotten-klapper, Lijf-behoeder,
Waerheydts-seggher, Suyse-bol,
Ghelt-verquister, Viesen-grol:
Gramschap-stoker, Gaeyken-schieter,
Quiste-keirsse, Dranck-vergieter,
Tonghe-sluyter, Babbelaer,
Sorgh-verjaegher, Leughenaer;
Slecke-maker, Glase-ruymer,
Grooten Poffer, Kamer-schuymer,
Licht van herssens, nimmer vol,
Vuylen Prater, veel-tijdts dol.
Grasduinend in een tweedehands boekhandel bots ik op een mij onbekend boekje uit 1948: Overpeinzingen van een boekenwurm, door L. Smits. De auteur rijgt allerlei citaten thematisch aan elkaar met eigen bedenkingen. In zijn reguliere boekenjacht vindt hij een merkwaardig boek met daarin een 17de-eeuws gedicht van onbekende oorsprong. Deze ontdekking verdient volgens mij een bijzondere vermelding en daarom hier een uitgebreid citaat uit de tekst van ‘boekenwurm’ Smits.[1]
[1] L. Smits, Overpeinzingen van een boekenwurm. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1948 p 30-33.
EEN PARADIJSACHTIG VERHAAL
Eens te Parijs verblijvende, duurde het niet lang of boekenwurm, die nu eenmaal een boekenwurm is, liep langs de kaden van de Seine te snuffelen in de boekenstalletjes, waarbij hij zich niet liet verontrusten door de waarschuwing van Jean Bertaut:
Souvent trop rechercher fait trop trouver aussi,
wie te veel onderzoekt, vindt vaak meer dan hem lief is. Integendeel, voor hem was het een genot zoovele verschillende boeken, in verschillende tijden en talen geschreven, eens ter hand te nemen, er in te neuzen, ze weer weg te leggen, hier een illustratie te bezien, elders een passage door te lezen, kortom, zich naar zijn aard van boekenwurm eens uit te leven. Bij deze aangename bezigheid vloog de tijd voorbij en ook in dit geval ging het, zooals Dante in de Divina Commedia heeft gezegd:
Vassene il tempo, e l'uom non se n'avvede,
vrij vertaald: de tijd snelt heen, en boekenwurm bemerkt het niet. Waaruit weer eens blijkt, dat Schiller het bij het rechte eind had met zijn:
Die Uhr schlägt keinem Glücklichen,
de klok slaat niet voor een gelukkige, gewoonlijk geciteerd: Dein Glücklichen schlägt keine Stunde.
Het begon al laat te worden, de schaduwen werden langer en de boekverkoopers maakten hier en daar al aanstalten om hun stalletjes te sluiten, toen boekenwurm een oud boek ter hand nam dat in het Nederlandsch bleek te zijn geschreven, naar de spelling te oordeelen in het begin der 17e eeuw. Het was een geschonden exemplaar, waaraan titelblad en de eerste pagina ontbraken, zoodat de naam van den schrijver er niet meer in voorkwam. Aantrekkelijk was de inhoud – kortere en langere gedichtjes – echter wel en boekenwurm was al spoedig verdiept in het volgende op luchtigen toon geschreven paradijsverhaal door hem haastig nagepend, daar de boekverkooper een voor het werkje wel wat te hoog en prijs verlangde. Ondanks de vermaningen van zijn vrouw, "om nu niet wéér met een stelletje oude boeken naar huis te komen", had boekenwurm zich dien dag al het een en ander aangeschaft en boekenwurmen plegen in den regel nu niet al te royaal van contanten te zijn voorzien. Na de reeds gedane aankoop en ging het hem bijna als dien Franschman uit den tijd der koningen, die door het ontbreken van een Louis d'or in zijn portemonnaie tot het volgende naamdicht werd geïnspireerd:
Louis est un héros sans peur et sans reproche,
On désire le voir. Aussitôt qu'on l'approche,
Un sentiment d'amour enflamme tous les coeurs,
Il ne trouve chez nous que des adorateurs,
Son image est partout, excepté dans ma poche.
Lodewijk is een held zonder vrees of blaam. Men wenscht hem te zien; zoodra men hem nadert doet een gevoel van liefde aller harten ontvlammen. Hij vindt bij ons slechts vereerders; zijn beeltenis is overal, behalve in mijn zak ....
Maar laten wij niet afdwalen en u liever het beloofde gedichtje geven, dat oorspronkelijk vermoedelijk langer is geweest, hetgeen, door het ontbreken van een paar bladzijden, echter niet met zekerheid was na te gaan. Hier is het:
De eerste vrouw, tis langk gheleden,
Die werdt ghemaeckt uyt Adams rib,
Wat was die man met haer tevreden,
Het ginck haest over syn begrip,
Dat soo veel schoonheit, heusheit, graetie,
Soo veel talent, aenminnicheidt,
En – ondanx het ghemis aen cleeding –
Oock cuysche inghetoghenheit,
ln één persoon vereenight waren,
Een wesen, soo volmaeckt en rein,
Dat moest, het con welhaest niet anders,
Het meesterstuck der schepping' syn.
Soo leefden sy vereent, gheluckigh,
Het was een tydt van blye vreughdt,
Soo hat het eeuwich cunnen dujren,
Maer siet, twas doch niet louter deuchdt,
Die Evas jeughdich hert vervulde,
Sy bleeck, eilaecie, wel wat swack,
Sy swighte spoedigh voor verleydinq'
En doen de slang eens tot haer sprack:
Segh, Eefje, proef eens desen appel,
Tis wel is waer verboden goet,
Maer laetje dat nu niet weerhouden,
Verboden vruchte smaecken soet,
Doen heeftsy teghen beter weten
Haer witte tand' erin geset;
Dat hadtsy beter cunnen laeten:
Eén zonde ... en uyt was de pret!
Der aerde paredys en helle
Is van de vrouw wel eens geseyt,
En in dees corte definitie
Is groote wysheidt neergeleyt;
Soo wast met Eva, soo ist heden,
Steets tselfde liet op d'ouwde wijs,
Gheluckigh mach de man sich prysen,
Wiens vrouw hem is een paredys.
Na terugkomst van zijn reis – de vrouw van boekenwurm, de engel, had zelfs een vriendelijk woord voor zijn bescheiden aankoopen en dacht vermoedelijk bij zichzelf, dat het veel erger had kunnen zijn – is boekenwurm eens gaan snuffelen, om te trachten den auteur van het gedichtje op te sporen. In "alle de wercken" van Cats komt het niet, voor, evenmin als in de andere door hem geraadpleegde boekdeelen, zoodat boekenwurm thans het geval maar aan de openbaarheid prijs geeft, in de hoop dat deze of gene der lezers hem een aanwijzing zal kunnen geven.
Geprikkeld en verheugd ga ik deze ‘ontdekking’ melden bij een specialist: Ton Harmsen, neerlandicus aan de Universiteit Leiden. Zijn oordeel klinkt stellig: “Het is een imitatie van de burleske stijl van Focquenbroch maar duidelijk niet 17de-eeuws, noch de taal noch de gedachten. Ik denk dat het een pastiche is door Smits zelf geschreven.” Dat wordt ook gesuggereerd in een bespreking in het tijdschrift Ad interim:
Een bijzonder aardig boekje met citaten, dat in afwijking van de gewone (grotere) citatenverzamelingen, deze door een verbindende tekst als een onderhoudend geheel weet te brengen. De buitenlandse citaten zijn tevens vertaald. De schrijver doet zich kennen als een pretentieloos en opgeruimd man (het grootste geluk ligt in een zonnige natuur, zegt hij, als hij zelf eens iets te berde brengt), en hij weet ons in zijn commentaar, hoe ondergeschikt dat ook aan de citaten wordt gehouden, telkens weer met geestige trekjes te verrassen. Karakteristiek voor die bescheiden en daarom des te sympathieker geestigheid is ook het quasi-zeventiende-eeuwse ‘paradijsverhaal’ met het commentaar eromheen (blz. 30-33). Zoals ieder die werkelijk geestig is kan Boekenwurm ook ernstig zijn, en zijn boekje is dan ook een kostelijk tegengif tegen alle zwaar-op-de-handsheid, èn tegen de zogenaamde humor, die daar een broertje van is.[1]
Deze recensie is het enige dat ik over dit boek en zijn auteur kon vinden op het internet. Uit zijn eigen bedenkingen komt ‘boekenwurm’ Smits naar voor als een zeer belezen polyglot “wiens lot hem in den loop der jaren naar vele landen heeft gevoerd, hetgeen hij nooit betreurde”. Slechts op twee plaatsen geeft hij dat een bepaalde uitspraak geen citaat maar eigen maaksel is. Nergens evenwel suggereert hij de auteur te zijn van het ‘quasi-zeventiende-eeuwse paradijsverhaal’. Maar dat hoort zo bij dergelijke ‘practical joke’, die in zover gelukt is dat ik erin getrapt ben! Al vind ik het wel een beetje jammer voor dit ‘verloren’ paradijs…[2]
[1] Ad Interim, 1948 (5) p 171; https://www.dbnl.org/tekst/_adi001194801_01/_adi001194801_01_0182.php
[2] Het gedicht verdient mogelijk een plaats in bundels als R. Chamuleau & J.A. Dautzenberg (red.), Ik ben geboren in Apeldoorn. Groot parodieënboek (Nijgh & Van Ditmar, 1994); zie Yves T'sjoen, ‘P-tekst - Alles onecht - Parodieën en pastiches’ in Poëziekrant 1995, 19 p 31-34.